Kent ge de zoetvloeiende verzen van onzen dichterlijken landman Huibert Korneliszoon Poot:
O, wat brengt de rijke vreê
Wenschelijke schatten meê!
Dat zijn zenuwen van Staten,
Dat kan Koningrijken baten;
Hermes roê, die slangen draagt,
Troost de landen, daar men klaagt!
De eedle Kunsten triomfeeren,
En de eerwaarde Deugden keeren,
Kuisch en schoon en leliewit,
In haar korts geruimd bezit.
Die goede, brave Poot! Voorzeker hield hij zich in gemoede overtuigd, toen hij deze regels neerschreef, niet slechts iets fraais, maar ook iets zeer treffends en onbetwistbaar waars te hebben gezegd. De wenschelijke schatten van den rijken vrede!—wat een prachtig onderwerp voor een achttiende-eeuwsch dichterlijk landman, rustig in zijne boerderij gezeten, waar het leven zoo genoegelijk voortrolde; wat een prachtig onderwerp om daarop mooie verzen te maken; verzen bovendien, die door al zijne tijdgenooten met onverdeelde instemming en toejuiching zouden worden begroet. Men soesde en dommelde zoo genottelijk, te midden dier opgehoopte schatten, door den rijken vrede uitgestort, slechts nu en dan in zijne zoete droomen gestoord door het doffe gerucht van den in de verte woedenden oorlogsstorm. Men dommelde en droomde zoo recht genottelijk, droomde zelfs van een aanstaanden eeuwigen vrede.... Och ja, onze tegenwoordige Vredebonden kunnen niet eenmaal roemen op de nieuwheid hunner dwaze utopieën en ijdele hersenschimmen, voor wier verwezenlijking, stel dat zij mogelijk ware, de hemel ons moge behoeden!
Want zie, hoe fraai en gemoedelijk Poot ook de zegeningen van den vrede en de uitnemendheid van dezen boven den oorlog mocht bezingen; hoe duizende malen, na hem, dit versleten thema ook moge zijn opgewarmd, nog eens behandeld, uitgesponnen, toegelicht; hoeveel men ook over dit onderwerp moge hebben gezongen, geredeneerd, gepreekt en—vergeef het woord—gewaweld: toch blijft het waar, dat de oorlog te allen tijde de ernstige oefenschool is geweest tot ontwikkeling van sommige der hoogste en edelste eigenschappen van den menschelijken geest; de strenge tuchtmeester tot vorming van karakter, wilskracht en zelfstandigheid; de geduchte vuurdoop tot loutering en reiniging en zedelijke wedergeboorte. Toch blijft het waar, dat er een vrede wezen kan, in aard en strekking en vrucht duizendmaal verderfelijker en noodlottiger dan de vreeselijkste oorlog; een vrede, die als een benauwde, lauwe, zwoele zomerdag, alle frischheid en spontaneïteit des levens, alle energie en kracht tot handelen onderdrukt; die, met schrikbarende snelheid, de giftige kiemen van allerlei doodelijk onkruid weelderig doet opschieten; die den geestelijken dampkring met verpestende miasmen vult, en als een verterende kanker aan het innigst levensbeginsel der maatschappij knaagt; een vrede, die om den oorlog, als een zegen des hemels, zou leeren bidden!
Doch, wat verdiepen wij ons in beschouwingen en redeneeringen: is de getuigenis der historie, onzer eigene historie, niet daar, om de waarheid onzer woorden te staven? Wanneer was ons volk grooter, krachtiger, gelukkiger: in die kalme, vreedzame achttiende eeuw, toen het rustig neerzat bij zijn opgehoopte schatten en Poot de zegeningen van den rijken vrede bezong: of toen, anderhalve eeuw vroeger, het oorlogsgerucht het gansche land vervulde, de krijgszang dreunend weergalmde over veld en heide, door dorp en stad; toen ieder man te ieder uur gereed moest staan het wapen aan te gorden, de zware musket ter hand te nemen, en heen te snellen naar de grenzen of naar de wallen der stad, om den vijand af te weren, die niet afliet van dreigen; toen iedere gewonnen spanne gronds met onverflauwde waakzaamheid en onvermoeide inspanning moest worden verdedigd, om niet weder verloren te gaan, en twee menschengeslachten opgroeiden en stierven onder het rusteloos wapengekletter? O, er was strijd in die dagen, heftige strijd op ieder gebied en alom: strijd te water en te land, van nabij en van verre; strijd van vorsten en volken, van beginselen, meeningen en belangen; strijd van oud en nieuw; strijd in kerk, in staat en maatschappij; en de oogenblikken van vrede en verpoozing waren weinig en vluchtig slechts. Maar die strijd liet ook niet toe, in trage zelfzuchtige rust te verzinken; hij riep en drong tot inspanning aller krachten, tot ontwikkeling en aanwending aller gaven en talenten; hij noopte tot krachtige, mannelijke daden; hij werkte opwekkend, sterkend, aanvurend op aller geest en gemoed, zette de perken des levens uit, verhoogde, verdubbelde de werkzaamheid in iedere sfeer. Want niet alleen leerden de handen zich vaardiger reppen en met vaster greep het zwaard omklemmen; niet alleen spande het vindingrijk vernuft zich rusteloos in tot het opsporen van nieuwe wapenen in den ernstigen strijd, het scheppen van nieuwe bronnen van welvaart en kracht: het jeugdige, frissche, zelfbewuste leven, niet met enkele verdediging tevreden, brak zich nieuwe banen, en stroomde uit naar alle zijden, in overstelpenden overvloed.