ROTTERDAM MCMXVII
W. L. & J. BRUSSE’S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
Henri van Bergen | kunstschilder | ||
Helena van Dijk | leerling van Henri | ||
Nellie | model | ||
Herman ten Kate | kunstschilder | ||
Oompje | kunstschilder | benedenburen van Henri |
|
Cor | zijn vrouw | ||
Marie van Bergen | zuster van Henri | ||
Jules Scheffer | kunstschilder | ||
Frits Boogaert | kunstschilder | ||
Tootje | model |
Het stuk speelt in het atelier van Henri van Bergen.
Voor de eerste maal opgevoerd door de N.V. „Tooneelvereeniging” te Amsterdam op 23 December 1916. In de tooneelmatige opvoering zijn enkele coupures aangebracht.
Alle rechten voorbehouden
Atelier van Henri van Bergen. Achterwand rechts deur naar trapportaal, links deur naar slaapkamer, in ’t midden oud-Hollandsche kast. Aan rechterwand kleerenhanger enz., op voorplan deur naar keukentje-rommelkamer. Rechts boven onderscheidt men een glazen dak, rechts op voorplan tafel met stoelen, op tafel pot met penseelen en schildergerei. Linkerwand schoorsteenmantel met potkachel enz. In ’t midden groot karpet met rustbank, waarop kussens en lappen; klein schut daarachter waarover sjaals. Links voorplan ezel met een groot doek. Op het doek valt rechts een halfliggende, bijna voltooide naaktfiguur te onderscheiden, links een vluchtig aangezette pendant daarvan — in het midden vaag een gelaat, de drie afdeelingen zijn door grauw-zwarte strepen als voor een drieluik gescheiden. Rondom een paar ezels met schilderstukken er op en er naast, sommige met, andere zonder lijst, daartusschen oude sjaals, koper, aardewerk enz., aan den wand schetsen, teekeningen enz. Het geheel niet overladen, maar warm en smaakvol.
Henri, daarna Oompje.
Henri (ongeveer dertig, niet groot, maar flink van postuur, donker haar, heldere, sprekende oogen. Hij zit met een pijpje in zijn hand fluitend voor zijn ezel de rechtsche figuur te keuren). Goed — goed — , maar het ìs er nog niet! — nee — — (er wordt geklopt) ja!
Oompje (bij de zestig, klein van gestalte, een witte vooruitstekende sik; hij maakt met zijn eenigszins schorre stem en zijn verdacht rooden neus een ietwat verloopen indruk, maar zijn knijpende, waterig bijziende oogjes hebben hun glans nog niet verloren. Hij schuift grinnikend naar binnen). Hm! — goeie morgen — goeie morgen!
Henri (opstaande). Morgen oompje, — komt u eens kijken?
Oompje. Hm — precies! ik wou es even boven komen, hè.
Henri (buigend). Vereerd, vereerd!
Oompje (komt voor den ezel zitten). Ik wou je es komen vragen — hm (voor de schilderij zijn sikje beplukkend) jullie schildert er tegenwoordig toch maar op los, hoor — sakkerloot! (hij knipt met zijn oogjes naar een plek en met zijn vinger wijzend, spottend) — en dát?
Henri. Dat — ? dat is een heup, een Fransche hooge heup, — prachtig, het licht op een heup!
Oompje. Precies, — maar wij schilderden dat toch anders. In ónzen tijd...
Henri (even geprikkeld). Ach ja, natuurlijk, dat zeggen alle oude heeren; „in ónzen tijd — in ónzen tijd!” — maar het is nou weer een àndere tijd!
Oompje. Hm, tja — precies, dat denk je zoo, m’n jongen — maar de tijd gaat altijd in een kringetje (met zijn wijsvinger in de lucht teekenend) en eer je ’t weet, komen ze weer achterop en sta je weer aan ’t eind van het kringetje. Natuùrlijk: wij oudjes zijn niks meer waard — maar dat dachten wij in ónzen tijd immers precies zoo! De wereld is immers altijd precies zoo — ! (Als Henri nadrukkelijk zijn hoofd schudt). Jawel, jij denkt: die oompje met zijn genrestukjes, dat beteekent niks meer — maar ik heb er verleden toch maar weer eentje verkocht! (Henri haalt zijn hoofd op). Precies! (hem met den vinger dreigend). Pas jij maar op, jongeheer! (zich weer naar de schilderij draaiend). Tja — pas jij maar op met je Fransche heupen! In ónzen tijd, toen beteekende dat nog wat, hè — wij leerden nog „teekenen”, zie je.
Henri. Ach, jawel.
Oompje. Precies! — Wij — toen wíj nog jong waren, leerden wij eerst teekenen. Maar jullie — jullie kunt eigenlijk heelemaal niet meer teekenen — (zijn sik beplukkend voor de schilderij) hm, eigenlijk kunnen jullie ook heelemaal niet meer schilderen, — hm, eigenlijk kunnen jullie heelemaal niks, — hm — tja — en toch zijn jullie soms zoo verdekseld knappe jongens — — tenminste jij.
Henri (glimlachend). Ah zoo — ah zoo!
Oompje (zich naar hem toedraaiend). Maar wacht maar mijn jongen, als je oud wordt — dan laten ze je in je hemmetje staan — — als je oud wordt, dan laten ze je alleen!
Henri. Ach oompje, wij jongeren zijn als kind al alleen — en dat is nog heel wat erger: als kind alleen, en als mensch alleen — en als kunstenaar alleen! In úw tijd, toen leefden ze nog samen voor één ding; voor teekenen en voor schilderen en — nou ja, ieder in zijn „genre”; in úw tijd — weet u, het lijkt me soms of het leven toen nog zoo eenvoudig was als „tweemaal twee vier” — en nou — — nou zijn het allemaal breuken — ha, ha: repeteerende breuken! (hij mompelt wat in zich zelf door, terwijl oompje, maar half luisterend, is opgestaan en een andere schilderij bekijkt; dan, zijn gedachtengang afbrekend). Maar — waar kwam u eigenlijk voor?
Oompje. — Hm — precies! (naar een schilderij gebogen, zijn sikje beplukkend). Dat — dat snoepie, dat je hier verleden had — je weet wel, dat kleine zwarte ding — hoe heet dat ook weer — ?
Henri. Tootje ? — — (begrijpend waar oompje heen wil) Ah — — !
Oompje. Precies! — Tootje, dàt zal ’t zijn, precies — (voor de schilderij). Kijk: dat is nou toch verduiveld knap, zie je — dat halsje..., hm, die had je toch weer voor vanmiddag besteld, hè — ?
Henri (kijkt even schuddend glimlachend naar oompje, die in de schilderij verdiept schijnt). Jawel — .
Oompje. Nou stuur haar dan es eventjes naar beneden, hè — ? Ik kan haar zoo goed even gebruiken — enkel maar voor de handjes, zie je, (opkijkend van zijn kunstbeschouwing) enkel maar even voor de handjes: — allerliefste handjes, hè... ik stuur haar onmiddellijk weer terug hoor.
Henri (nog glimlachend). Dat komt goed uit, want ik krijg onverwacht een nieuwe leerling — vanmiddag voor ’t eerst, ik moet Tootje toch wegsturen.
Oompje. Precies!
Henri. En tante Cor — ?
Oompje. Mijn wijfie gaat uit.
Henri (lachend). Ah...!
Oompje (zijn sik streelend). Cornelia moet met de trein.
Henri. Cornelia — ? Noemt u haar tegenwoordig Cornelia?
Oompje (grinnikend). Wel nee, wel nee — dat is alleen maar voor Zondags en voor feestelijke gelegenheden (grinnikend zijn sik uitstrijkend) Cor-ne-lia... heette niet zoo’n helleveeg uit zoo’n stuk van Shakespeare ook Cornelia?
Henri. Cornelia — ? Cor — Cordelia bedoelt u misschien? — maar dat was geloof ik juist geen helleveeg.
Oompje. Zoo — dat is jammer. Och, mijn Cor is nou wel niet bepaald zoo’n helleveeg, zie je — een goed wijf — maar — hm — (als hij Cor op dat oogenblik juist in de deur ziet) precies!
Henri, Oompje, Cor.
Cor (een nog wel flinke, maar ietwat te veel opgemaakte vrouw uit het volk van in de veertig, vrij zwaar gebouwd, met volle buste. Zij schijnt op haar Zondags aangedaan, met wat erg bloemigen hoed, een paraplu en een ouderwetsche reistasch. De deur, welke aanstond, heeft zij opengestooten en komt nu wat hijgend, met opgestreken zeil binnen). Hoe heb ik het nou! — O, neem me niet kwalijk mijnheer Henri, maar de deur stond an — (tot oompje). Nou maar jij bent ook een lievert! (weer tot Henri). Daar zal ik nou net op reis gaan, en hij loopt naar boven! Aardig moet ik zeggen — héél aardig hoor — !
Oompje. Mijn goeie mensch, ik was juist even naar boven geloopen, om me voor te bereiden op het afscheid, hè (met een knipoogje naar Henri, terwijl Cor hem dreigt met haar vinger).
Henri. En waarheen gaat de reis?
Cor. Ach, dat is niet voor pleizier mijnheer Henri — naar mijn kind natuurlijk hè, — waarheen zou ik anders op reis gaan! Daar is altijd een heele dag mee gemoeid, — maar hij heeft het goed in ’t gesticht — de stumper.
Henri. En gaat het nog niet beter?
Cor. Och dat wordt immers nooit beter, hè — idioot blijft idioot — dat zeggen de heeren doktoren ook.
Oompje. Tja!
Cor (tot Oompje). Doe jij nou maar niet of jij je er wat van aantrekt — al is het van je eigen!
Oompje (maakt schouderophalend een afwerend gebaar).
Cor. ’t Is me wat moois, zoo naar boven te loopen, net dat ik weg moet! Over een uur gaat de trein al, godnogantoe — en dat zal je nou altijd gebeuren als ik er heen moet, hè; als het op het nippertje loopt, is ie nooit te vinden. Een fatsoenlijk man brengt zijn vrouw naar de trein! En biecht jij nou es op: — wat had je hier boven nou op eens weer uit te voeren, net dat ik weg moet, hè? ’t Is hier bij mijnheer Henri niks gedaan voor zoo’n oude snoeper als jij!
Henri (wuift afwerend geruststellend met de hand).
Oompje. Me lieve mensch, ik had eenvoudig een nieuw doekie noodig (grinnikend over den rug van zijn hand wrijvend) een nieuw velletje.
Cor. Ajasses, schei toch uit met je „nieuwe velletjes”! Als je zoo bent, kan ik je eenvoudig niet uitstaan.
Oompje. Tja — het was anders voor jou, melieve: — ik zou toch nog zoo graag es een nieuw koppie van je maken.
Cor. Hoor nou zoo’n ouwe slampamper! Hij houdt me weer rejaal voor de gek — o, ’t is zoo’n rakkert! (oompje bij zijn mouw vattend). Nou maar zeg es ouwe heer — nou gaan we subiet naar beneden hoor.
Henri. — — Nou, wat de oogen aangaat (half tegen oompje, half tegen Cor) — ze heeft nog een paar mooie oogen.
Cor (oompjes mouw weer loslatend). O zoo! mijnheer Henri, mijn oogen...
Oompje. Tja — maar voor naakt model — dat gaat toch niet meer.
Cor. Hoor hem! — hoor dat nou! (zij slaat zich op de gespannen buste). Daar kunnen die jonge brutale krengen van tegenwoordig niet tegenop, hoor — die platvisschen! Dat mag nog gezien worden, mijnheer Henri! En dat wisten de heeren aan de Academie vroeger ook wel: — ze hadden mij er o zoo graag gehad voor naakt model, — maar ik wou niet hè — altijd particulier model bij de jongens geweest — en altijd in alle eer en deugd, hoor.
Henri (voor zich heen). De uitzonderingen daargelaten.
Cor (hem maar half verstaande, dreigt hem met den vinger). Ja, gelooft u dat maar niet, mijnheer Henri! In ónzen tijd, toen was het nog een mooi vak, in ónzen tijd toen was het nog „echt”, hè, — maar tegenwoordig halen de jongens maar alles van de straat — van die meiden, die niet eens een dramatische stand kunnen houden — — afijn, ik trek me van de heele beweging niks meer an, hoor. Maar hij — ! — zoo’n oude snoeper, hè — wilt u wel gelooven, dat ie nog wel es graag de kat in ’t donker zou willen knijpen? (oompje weer bij den mouw vattend). Zult u vandaag een oogje op hem houden, mijnheer Henri?
Henri. Dat beloof ik.
Cor (oompje aan zijn sik trekkend). Ga je mee, ouwe doordraaier?
Oompje (zijn arm om haar heenslaande). Precies! — zoo’n snoepertje — en nog zoo elegant! — (zij gaan samen, elkaar uitgeleidend, naar de deur, waar oompje zich nog even tot Henri keert, met den vinger naar beneden wijzend). Dus — ?
Henri (knikt lachend. Cor en oompje af).
Henri, daarna Nellie.
Henri (klopt glimlachend zijn pijpje uit, en gaat schouderophalend weer voor zijn ezel zitten; voor zich heen mompelend). „In ónzen tijd” — „in ónzen tijd!” — (zijn hoofd schuddend) en dan zóó te blijven hangen! (er wordt geklopt). Ja! (over zijn schouder omkijkend). Ah!
Nellie (mooi figuurtje van omstreeks twintig, trouwhartige oogopslag in een niet heel sterk geteekend, maar jong en levendig gezichtje, stadsteint bij donkerbruin haar. Naar binnen trippend). Daar ben ik!
Henri. Nou, het werd ook hoog tijd hoor, — ik zit te wachten — ìk wacht! (opspringend) en nou gaan we meteen beginnen!
Nellie (rustig voor den schoorsteenmantel haar hoed afdoend). Wel, wat heb je weer een haast — ik mag toch wel even uitblazen? (ze gaat op de bank zitten).
Henri. Nee: — één zoen, en dan beginnen! (hij komt naast haar zitten, zoent haar, neemt haar handje en zoent in haar hals).
Nellie. Nou — ! nou!
Henri. Dat is om op streek te komen! — Oompje was hier, en Cor.
Nellie. Die ouwe draak óók? — en wat hadden ze?
Henri. Oompje kwam eerst, hè — vragen of ik Tootje stuurde — je weet toch, dat ik Tootje voor vanmiddag besteld had, om es te probeeren voor de linksche figuur — ? Alleen maar es om een indruk — (als Nellie betrekt) — nou daar hoef je niet zoo van op te kijken, want ik kan haar juist niet gebruiken, omdat die nieuwe leerling van me komt, — ik had de heele Tootje vergeten. Nou, dan kan ze meteen naar oompje — — tante Cor moest weer uit stad — je begrijpt! — en toen kwam zij hem zelf halen, hoor. (zij lachen samen). Ja hè, om er zoo in te loopen: haar te trouwen! Ofschoon: zij zorgt goed voor hem — hij verdient eigenlijk niet beter, — maar toch — (haar van terzij aanziend, terwijl hij met een lachje opstaat). Nee Nellie — „trouwen” dat doen we lekker niet, hè?
Nellie (wat betrokken). ’t Wordt je ook niet gevraagd.
Henri. Nou ja, dat is toch onzin, je kan het toch samen goed hebben, je kan toch van elkaar houden — maar: trouwen, (voor zich heen) die schildershuwelijken met...
Nellie. ’t Wordt je ook niet gevraagd.
Henri. Verduveld, daar heb ik het toch al zoo dikwijls met je over gehad! Dat heb je toch zelf wel meegezegd: liefde moet vrij zijn — en kunst moet vrij zijn, — dat kun je niet binden. Als liefde vrij is, dan is ze juist het zekerst en het mooist Nel, dan is ze echt, — maar trouwen — ? — dan zet je je liefde onder een stollepie — dat is immers onzin!
Nellie. ’k Weet wel, dat je niet van me houdt.
Henri. Wel God nog toe — „niet van je hou” — ! Ach meid, ik houd immers juist veel te veel van je — hè? (verliefd). Klein dierage, dat me telkens er uit haalt! — Ik moest juist wat minder van je houden, dan ging het werk beter — want telkens zie ik jou en niet mijn werk: dàn ben ik er in — en dàn weer lig je me aan te kijken met je bruine oogen — dan zie ik niks dan je oogen — o, jullie — jullie! — — En dat weet je ook bliksems goed!
Nellie (gauw bijgetrokken). Nou, ik mag er toch ook wel wàt van hebben. (aanhalig). Ik ben nou toch alleen maar voor jou, — en als ik nog es voor anderen zit, is het toch alleen maar gekleed — — en als jij het niet wilt, dan doe ik dàt ook niet!
Henri. Je bent een snoes! — Wacht: (hij haalt uit de kast een papiertje met bonbons) kijk eens — , dat heb ik voor je bewaard, van Zondag, bij mijn familie — — verjaardag van m’n zuster.
Nellie. Oh — ! — dat is nou weer lief van je — je bènt wel lief!
Henri. En nou gaan we beginnen!
Nellie. (geeft hem een zoen, en begint haar blouse los te maken).
Henri. Nee, vandaag alleen de kop — ik moet nou eerst de kop nog wat beter hebben. (hij gaat voor den ezel zitten).
Nellie. O — (zij neemt een half liggende pose aan als op de schilderij, met de armen onder haar hoofd). Zoo — nietwaar?
Henri. Ja — nee, wacht: (hij staat op en verlegt haar hoofd wat, waarbij hij haar kriebelt).
Nellie (met een gilletje opvliegend). Hè nee! — nou maak je ’t zelf weer in de war! ik lag goed — (zij gaat weer liggen).
Henri (de kussens schikkend). Zoo — ja — zoo, (hij gaat weer voor den ezel zitten en kijkt nog eens) zoo is ’t goed. (hij schildert. Stilte).
Nellie (voor zich heen). — Zoo — was die Cor hier — — wat een mensch, hè.
Henri (schilderend). Nou — (stilte).
Nellie. Ik kan niet begrijpen, dat die model is geweest — hè — — ?
Henri. Nee — (stilte).
Nellie. En oompje, — aardige man wel — wèl aardig — maar mìjn man is toch nog veel aardiger — (stilte. Voor zich heen, terwijl zij telkens met haar schoentje een wip in de lucht geeft) — Hénri — Hárri — Hánni — Hénk — Hénnie — nee: Hánnie, dat vind ik het leukst (vleierig) — „Hánnie” — !
Henri (schilderend). Nee: „Henri” (even korzelig opkijkend met nadruk) „Hén-rì”! (stilte).
Nellie (in zijn zelfden toon). Hén-rì — — en Nél-liè — . (stilte). Zeg, heb ik je wel es verteld, dat ik een neef heb, die ook Henri heet? — maar die noem ik Henk.
Henri. Nou ja, maar houd nou es je mond! (stilte. Er wordt geklopt). Ja — !
Henri, Nellie, Herman.
Herman (van ongeveer eenzelfden leeftijd als Henri, maar blijkbaar uit armer stand afkomstig. Met z’n bleeke, aldoor klamme voorhoofd, zijn vlas-rossig haar, en zijn ietwat te hooge schouders, maakt hij een niet heel gezonden indruk. Hij draagt een ouderwetsche, groen geworden pelerine. Voorzichtig de deur openend en naar binnen ziend). Mag ik binnen komen — ?
Henri (omziende). O, ben jij het! — kom binnen! — (schilderend). Lang niet gezien!