In den eersten jaargang van den „Praktischen Volks-Almanak”, een jaarboekje ter verspreiding van kennis der „Toegepaste Wetenschappen”, uitgegeven te Haarlem bij A. C. Kruseman, en verschenen 1 Januari 1854, komt als titelplaat voor „Haarlemmermeer”.
Dit volgens onze begrippen vrij ouderwetsche prentje is verdeeld in 3 afdeelingen: de bovenste stelt voor een gevecht te water tijdens het beleg van de stad Haarlem in 1573; in het verschiet ziet men het ommuurde Haarlem liggen. Het tweede prentje geeft ons den toestand in 1850, een rustige ringvaart met eenige schepen, en het stoomgemaal de Lynden, bij de uitmonding van het Spaarne, dat met de beide andere, voor dien tijd zeer machtige machines de Leeghwater en de Cruquius, aangevangen is het water uit de „Meer” te pompen, tot afvoer door de Ringvaart, en verder naar zee langs Spaarndam, Halfweg en den Katwijkschen Rijn.
Het onderste prentje bevat een toekomstbeeld; het stelt voor vruchtbare landerijen met boerenwoningen, een kerkje, melkvee in de weiden en gemaaide hooilanden; onder dit prentje staat bij wijze van open vraag het onbekende jaartal 18...
Een bijschrift „bij de Titelplaat” bevat het volgende hoogst merkwaardige slotstuk:
„En zoo is dan dit werk gelukkig ten einde gebragt; 18100 bunders land zijn voor den landbouw gewonnen, en reeds gedeeltelijk tot hooge prijzen in handen van bijzondere personen geraakt. Thans heeft het werk der ontginning eenen aanvang genomen en wordt dit met ijver doorgezet, en nu mogen wij ook verwachten, dat onze oogen nog zullen aanschouwen, waarop velen de hoop reeds hadden opgegeven:—den bodem van het voormalige Haarlemmermeer veranderd in een groene vlakte, met vruchtbare bouwlanden en veerijke weiden, met woningen door geboomte omgeven, met wegen en kanalen, langs welke de voortbrengselen van dien aan de golven ontwoekerden grond naar elders vervoerd zullen worden.”
„Die gebeurtenis, de droogmaking en ontginning van het Haarlemmermeer, is een gewigtige gebeurtenis. Vermeerdering van de productie der eerste levensbehoeften, ziedaar eene der grootste, der dringendste eischen van onzen tijd, en aan dien eisch kan slechts worden voldaan door het scheppen, om zoo te zeggen, van nieuwen bouwgrond, en door de verhooging van het voortbrengingsvermogen van alle bebouwd wordende gronden, hetzij oude, hetzij nieuwe. Het eerste geschiedt door het droogmaken van tot dusver met water overdekte bodems; het tweede door de toepassing der regelen van den verbeterden landbouw; de ontginning van heidevelden en duingronden staat als het ware tusschen beide in.—Elke aanwinst van land, en met name zulk een groote aanwinst als van den Haarlemmermeer-polder, is dus eene gewigtige, een heugelijke gebeurtenis, waarvan de gezegende gevolgen niet zullen uitblijven, al vertoonen zij zich ook al niet terstond zoo duidelijk. Verblijden wij ons daarom, dat het groote werk ten einde is gebragt; maar wenschen wij tevens, dat het niet het laatste van dien aard moge blijven, maar dat de goede uitslag daarvan eene aansporing moge zijn tot meer dergelijke ondernemingen, die niet anders dan voordeelig kunnen werken op den welstand der natie.”
Die opmerkingen zijn zoo frisch, die woorden zijn zoo juist gekozen, dat zij even goed op het huidige oogenblik geschreven konden zijn. Hoe juist blijkt thans uit de opgedane ondervinding die blik in de toekomst geweest te zijn! Wanneer men bij deze woorden, maar vooral naar aanleiding van het derde prentje, de verwachte toekomst in 18.. een opmerking zou willen maken, dan zou het deze zijn: dat de verwachtingen te bescheiden waren, de boerenwoningen op die afbeelding zijn maar armzalige huisjes in vergelijking met de prachtige boerderijen, welke thans alom in de Meer te vinden zijn.
De droogmaking van de Haarlemmermeer heeft ook ongunstige tijden gekend; zelfs toen het werk reeds aan den gang was, lieten de ongeluksprofeten nog hun afkeurende stem hooren, des te luider naarmate er eenige tegenvallers onder het werk kwamen. Later zijn bij de uitgifte fouten begaan; zoowel door de uitgifte der gronden op een oogenblik, dat deze nog niet voldoende afgewerkt waren, als door een verkoop van de meer dan 18000 hectaren te spoedig na elkaar aan de meestbiedenden; de verkoop werd zelfs voortgezet toen er bijna geen gegadigden meer waren.
Hoe nietig en hoe onjuist gelijken ons nu de argumenten der tegenstanders; zeker er waren bezwaren tegen de droogmaking in te brengen; voor die bezwaren is echter een uitweg gevonden, en stellig zou niemand thans tot den ouden toestand willen terugkeeren, indien die droogmaking door eene tooverformule ongedaan gemaakt zou kunnen worden. En toch heeft het twee honderd jaren geduurd sedert Jan Adriaanszoon Leeghwater, ingenieur en molenmaker in de Rijp, in 1640 een eerste ernstig ontwerp tot droogmaking in het licht gaf; binnen drie jaar waren zijne plannen voor de derde maal herdrukt; over gebrek aan belangstelling kon hij dus niet klagen. Eerst in het jaar 1839 werd tot de uitvoering besloten, nadat hevige stormvloeden in 1836, die zoowel Leiden als Amsterdam ernstige schade hadden toegebracht, de minst belangrijke zijde van het vraagstuk aan den volke op gevoelige wijze duidelijk hadden gemaakt. Men vatte eerst den moed tot de onderneming, toen men de schade van den bestaanden toestand plotseling gewaar was geworden. De schitterende uitkomsten zouden pas worden erkend door een later geslacht, dat dan ook den twijfel om tot de uitvoering over te gaan niet meer heeft kunnen begrijpen.
Bij de Zuiderzeezaak begint het er hard naar te gelijken, dat de geschiedenis zich hier zal herhalen. Reeds jaren en jaren is op het groote belang van die afsluiting en drooglegging gewezen; het Nederlandsche volk is weder traag geweest in het verwerken van deze gedachte, in de aanvaarding van dit grootsche plan; men gevoelde niet de dringende noodzaak om als verdediging tegen de woedende baren onverwijld dit werk te ondernemen en bleef dus beschouwen, wikken en wegen ja erger nog: de groote menigte gaf zich nauwelijks de moeite dit plan ook maar een oogenblik met ernst te onderzoeken.
In de laatste jaren is in dit opzicht een kentering gekomen; aangezien ondernemende ministeries eenige malen een wetsontwerp tot gedeeltelijke afsluiting en drooglegging bij de Staten-Generaal indienden, kwam de zaak meer algemeen ter sprake, en gelukkig groeide het aantal voorstanders letterlijk bij den dag. Toch waren het weder noodtoestanden, welke het besef in het nut der onderneming in Nederland goed wakker schudden; de hooge vloeden in vele illustratiën afgebeeld, spraken meer tot het gemoed, ofschoon de voordeelen, door het scheppen van een nieuw gebied, zoo groot als eene provincie nog verre overtreffen de beëindiging van de nadeelige toestanden, welke ook thans aan den lijve werden gevoeld.
Ons tegenwoordig ministerie, dat door politieke vóór- en tegenstanders wordt geroemd om zijn energie, en doorzettingsvermogen in de hevige oorlogscrisis, waaronder ook Nederland gebukt gaat, heeft ook den moed gevonden opnieuw een ontwerp in te dienen tot afsluiting en gedeeltelijke drooglegging der Zuiderzee; gelukkig vooral ook dat het grootsche plan der afsluiting wederom opgenomen is.
Van de zijde der Zuiderzee-Vereeniging mag voor deze daad zeker wel een eeresaluut aan de Regeering worden gebracht.
De Zuiderzee-Vereeniging heeft reeds een groot aantal rapporten, boeken, verhandelingen enz. over de Zuiderzeequaestie en hare details uitgegeven; eene lijst van deze uitgaven is ook weder aan dit boekje toegevoegd. Naar aanleiding van de indiening van dit wetsontwerp heeft de Vereeniging het wenschelijk geoordeeld nog eens een beknopt overzicht te geven van het geheele plan tot afsluiting en gedeeltelijke drooglegging, en van den inhoud der omvangrijke bibliotheek harer eigen uitgaven; de heer dr. A. A. Beekman, de onvermoeide strijder voor de Zuiderzeezaak, heeft zich tot onze groote erkentelijkheid bereid verklaard een dergelijk, kort overzicht samen te stellen, dat wij hierbij als toelichting onzerzijds op het Wetsontwerp aan het publiek voor leggen. Dit boekje bevat dus op zich zelf niets nieuws; men vindt daarin terug feiten, gegevens en gedachten, die verspreid zijn over vele geschriften de Zuiderzeezaak betreffende; het is dus feitelijk eene verkorte opsomming van de hoofdzaken, in die uitgebreide bibliotheek van uitgaven der Zuiderzee-Vereeniging en van andere tijdschriften, in vele details uitgewerkt. Het motief voor het uitgeven van dit boekje is dus, dat het van groot nut kan zijn om voor de nog niet ingewijden in korte trekken een beeld te geven van het doel der afsluiting en drooglegging en van de werkwijze, en om diegenen, die verder studie van de zaak willen maken, te helpen tot het vinden van een weg in de uitgebreide litteratuur over dit onderwerp. Daarom is telkens bij de behandeling van belangrijke onderdeelen verwezen naar de boekwerken en artikels bepaaldelijk daaraan gewijd.
In den laatsten tijd zijn een aantal geschriften en artikels uitgekomen tot bestrijding van de plannen tot afsluiting der Zuiderzee; er zijn daaronder, welke nieuwe argumenten daartegen schijnen aan te voeren. Daar die artikelen allen berusten op onjuiste gegevens of onvolledige kennis van de werkelijke toestanden, hebben wij het nuttig geoordeeld ook eene nadere bespreking aan die laatste artikelen te wijden, welke Dr. Beekman op ons verzoek ook heeft willen te boek stellen; onder den titel van „Weerlegging van Bezwaren” is deze behandeling als tweede deel bij dezen bundel gevoegd.
Wij geven dus thans het woord aan dr. A. A. Beekman.
Amsterdam, 6 Januari 1917.
Het Dagelijksch Bestuur der Zuiderzee-Vereeniging:
Mr. G. Vissering, Voorzitter.
Mr. H. Smeenge, Onder-Voorzitter.
Dr. J. Kraus.
L. Volker Azn.
Jhr. Mr. P. van Foreest.
Th. van Welderen Baron Rengers.
Jhr. Mr. J. F. Backer, Penningmeester.
Mr. C. J. Pekelharing, Secretaris,
Nieuwendijk 121 Amsterdam.
Nu door de Regeering een wetsvoorstel is ingediend tot afsluiting en droogmaking van een aanzienlijk gedeelte der Zuiderzee en misschien binnen korten tijd een aanvang zal worden gemaakt met het groote werk, door velen reeds lang in 't belang van hun vaderland zoo vurig verlangd,—nu meende de Zuiderzee-Vereeniging nog eens haar stem te moeten doen hooren voor de zaak waarvoor zij reeds zooveel jaren streed.
Iets nieuws zal zij daarbij zeker niet meedeelen. Immers zij heeft reeds ruim 28 jaar de natie naar haar beste weten voorgelicht. Zij heeft dit o. a. gedaan door de uitgave van een groot aantal geschriften, die de technische, oeconomische, maatschappelijke en geldelijke zijden van de Zuiderzeezaak behandelen in haar ganschen omvang niet alleen, maar ook meer in 't bijzonder die zaken die daarmede in verband staan, waaromtrent een nader onderzoek nog gewenscht scheen, twijfel werd uitgesproken, bezwaren werden te berde gebracht.
De Zuiderzee-Vereeniging wil echter nog eens in 't kort samenvatten wat is geschied, nog eens de krachtige argumenten doen hooren die pleiten voor de grootsche voorgenomen daad, die Nederland zooveel krachtiger zal maken, nog eens den geopperden twijfel wegnemen, de vernomen bezwaren weerleggen. Zij wil nog zooveel mogelijk onwetenden voorlichten, wankelmoedigen een hart onder den riem steken, tegenstanders tot voorstanders maken, opdat het Nederlandsche volk zooveel mogelijk één van zin de schouders zette onder het werk, om het met veel arbeid, moeite en offers te brengen tot een goed einde.
De Zuiderzee-Vereeniging wenscht daarom dat dit geschrift in veler handen kome.
Voor dit doel werd het zoo beknopt mogelijk ingericht, naar ik hoop voor iedereen goed verstaanbaar, werden de mededeelingen wèl gedocumenteerd, terwijl voor hen die omtrent vraagstukken, samenhangende met de Zuiderzeezaak, meer uitvoerig wenschen te worden ingelicht, verwezen wordt naar de werken, stukken en bescheiden, die daarover het licht hebben gezien.
Namens het Bestuur der Zuiderzee-Vereeniging,
het Lid van het Algemeen Bestuur:
Dr. A. A. Beekman.
Midden in ons klein land ligt een groote dikwijls onstuimige plas zout water, een binnenlandsche zeeboezem, die door kostbare dijken en dammen binnen zijn perken moet worden gehouden, waarop de scheepvaart dikwijls lastig en gevaarlijk is, die in droge tijden voor gansche gewesten den aanvoer van zoet water uit de groote rivieren geheel belemmert, die een schamele visschersbevolking slechts een sober of geheel onvoldoend bestaan oplevert...
Als men een groot gedeelte van dien plas afsluit en hem daardoor in een veel kalmer zoetwatermeer verandert, dan moet de welvaart van de omliggende gewesten zoo belangrijk stijgen, dat daardoor alleen de kosten der afsluiting grootendeels, zoo niet geheel worden goed gemaakt.
Als men daarna de daarvoor geschikte gedeelten binnen de afsluiting droogmaakt, dan verkrijgt men een nieuwe provincie, 30000 H.A. grooter dan de Provincie Zeeland, met een bij uitnemendheid vruchtbaren bodem, waarop ongeveer tweehonderd vijftig duizend menschen een goed bestaan kunnen vinden, waardoor handel, nijverheid, marktwezen ook daarbuiten zullen gebaat worden.
Daar zal men dan kunnen breken met het oude pachtstelsel en het sociaal-landhuishoudkundig vraagstuk oplossen op de beste wijze die theorie en praktijk aan de hand doen.
En wat in dat maagdelijk gewest door voorlichting van de meest bevoegden op menig gebied zal worden toegepast en goede uitkomsten geeft, dat zal ook daarbuiten navolging vinden tot heil van het gansche land.
Nederland zal zijn internationale beteekenis zien rijzen door de vreedzame verovering van een grondgebied, 11 à 12 Haarlemmermeren groot, met een welvarende bevolking.
De natie zal door inspanning en strijd een grootsche daad hebben verricht en daardoor aan kracht hebben gewonnen.
En dat alles zal verkregen worden met betrekkelijk weinige, misschien zonder geldelijke opofferingen.
Dit alles zal in het volgende nog eens voor de zooveelste maal worden aangetoond.
Tot juist begrip van de plannen van afsluiting en droogmaking ga hier een korte beschrijving vooraf van den zeeboezem, dien wij tegenwoordig de Zuiderzee noemen.
De Noordzee-eilanden bestaan voor een groot gedeelte, enkele zelfs geheel, uit de overblijfselen van een duinrij en de onmiddellijk daaraan grenzende geest- of zandgronden. Die duinrij strekte zich eenmaal verder zeewaarts uit en was minder sterk doorbroken dan nu. Tusschen de tegenwoordige eilanden Vlieland en Terschelling kwam een groote stroom in zee, het Vlie of de Flevus der Romeinen, die Zuid–Noord loopend de uitwatering vormde van een groot meer, het meer Flevo, dat een groot gedeelte van de tegenwoordige zuidelijke kom besloeg en waarin de IJsel, de Vecht en kleinere rivieren als de Eem, de Overijselsche Vecht, enz. uitkwamen.
Het Eierlandsche Gat tusschen Eierland (nu het noordelijk deel van het eiland Texel) en Vlieland is later, na het begin der 14de eeuw ontstaan. Het Marsdiep bestond reeds in de vroege middeleeuwen als een kuststroom ten N. van Huisduinen, een vlakke zandplaat met duin. Tusschen Schellinge en Ameland kwam de Boorn in zee.
De getijden die op onze kusten gaan veroorzaken een verschil tusschen dagelijksch of gewoon laag water (L.W.) en dagelijksch of gewoon hoog water (H.W.),—d. z. de gemiddelden van alle eb- en van alle vloedstanden gedurende het laatste tienjarig tijdvak (nu 1900–1910)—, dat aan de buitenzijde van Texel ongeveer 1,25 M. en aan de buitenzijde van Ameland ongeveer 1,90 M. bedraagt. Stormvloeden kunnen echter het water der Noordzee hier op de kust ver boven H.W. opzetten, tot ong. 3,50 + A.P., stormebben het laag onder L.W. doen dalen, tot ong. –2,50 A.P.
Achter de duinen in het noordelijk deel der tegenwoordige Zuiderzee lagen uitgestrekte gronden, bestaande evenals de tegenwoordige aangrenzende gewesten Noord-Holland en Friesland, uit klei rustend op zand en, vooral meer zuidwaarts, ook op veen, dat op zijn beurt op zand ligt. Bij elken vloed drong door de genoemde riviermonden het water der zee naar binnen en overstroomde reeds lang vóór den tijd der Romeinen—want deze kenden de „Wadden” reeds—het land ter weerszijden, aanvankelijk niet ver, doch langzamerhand al verder en verder landwaarts in, naarmate de bodem in 't algemeen een weinig daalde en de zeegaten wijder werden: daardoor ontstond de kleilaag op het zand en het veen. Door de voortdurende werking der stormvloeden bleven de zeegaten aanhoudend in vermogen toenemen; de dagelijksche vloeden drongen daardoor al dieper en dieper landwaarts in en op dezelfde punten tot steeds grootere hoogte. De bewoners t. Z. van Wieringen en t. O. van het Vlie moesten hun woonplaatsen op kunstmatig opgeworpen hoogten, terpen of wierden terugtrekken en daarna ook hunne landen door dijken, zeker reeds in de 8ste en 9de eeuw, tegen de binnendringende wateren beschermen. Achter de duinen kwam toen zooveel beweging in het water buiten die dijken, dat de lichte kleideeltjes daar niet konden blijven liggen; deze werden weggeschuurd, alleen het onderliggende zand bleef over, terwijl daarin en daarlangs steeds dieper wordende geulen werden gevormd. Nu liggen die gronden, nagenoeg geheel uit zand en in de beschermde hoeken hier en daar uit een stukje veen bestaande, er nog; voor een groot gedeelte loopen zij nog bij elk laag water als de bekende wad- of waardgronden droog.
Het aldus gevormde noordelijk gedeelte der Zuiderzee is dus in 't algemeen nog zeer ondiep, maar doorsneden met eenige diepe geulen, zooals het kaartje hierachter aanwijst; de diepste is de Texelstroom, van uit het Marsdiep N.O. waarts gaande en waarin 15 tot 30 M. water staat; ook de geul van het oude Vlie is nog, voor een groot gedeelte onder den naam van Vliestroom, over.
De zuidelijke kom der Zuiderzee werd echter op geheel andere wijze gevormd. Daar lag, zooals wij weten, eenmaal het groote meer Flevo te midden van het laagveen dat de verbinding vormde tusschen dat van Holland en Utrecht ter eene en van Friesland en Overijsel ter andere zijde.
Evenals bij andere groote plassen geschiedt, breidde het zich door de werking van den wind op de oppervlakte en afslag en verwijdering van het veen langs zijn oevers al meer en meer uit, tot aan de hooge zandgronden van het Gooi en de Veluwe, enz. en tot daar waar, zooals langs de Hollandsche en een deel der Friesche en Overijselsche kusten, aan verdere uitbreiding door den mensch, door middel van dijken en dammen, paal en perk gesteld werd.
De zuidelijke kom werd dus als het ware door de natuur uitgeveend tot op de onderliggende oude blauwe klei (katteklei), die ook in Holland en Utrecht onder het veen ligt en er den bekenden vruchtbaren bodem der droogmakerijen vormt.
Intusschen was het Vlie tusschen Enkhuizen en Stavoren, door de werking der getijden van uit het Noorden, al meer en meer verruimd, de wateren uit het noordelijk deel liepen samen met die van het zuidelijk en drongen bij elk gewoon tij hierin door tot iets t. Z. van Urk, bij hooge vloeden echter veel verder, en ruimden er mede de nog in het N.O. deel der zuidelijke kom overgebleven brokken veen op. T. W. van Urk vindt men den meest zuidelijken uitlooper der geulen van het noordelijk gedeelte, het zoogenaamde „Val van Urk”, waarin ruim 5 M. water staat. Op deze wijze werd het „Almere” der Middeleeuwen gevormd.
In deze zuidelijke kom, waar in 't algemeen veel meer rust in het water heerscht dan in het noordelijk gedeelte, bezinken nu de kleideeltjes, die het water op onze kusten steeds bevat, althans t. Z. van het Enkhuizerzand en ook in den luwen N.O. hoek tegen Friesland en Overijsel. Die kom heeft een van de kusten naar het midden gelijkmatig dalenden bodem; uit de Z.- en O.kusten moet men ½ tot 1½ uur verwijderd zijn, alvorens de lijn van 2 M. diepte te bereiken; het diepste gedeelte is een strook tusschen Marken en Urk, die tot 4,5 M. diep is.
In de aldus gevormde Zuiderzee gaat dus ook eb en vloed. D. w. z. bij gewone getijen op de Noordzeekust (zonder harden wind) loopt door de zeegaten het vloedwater naar binnen tot ongeveer de lijn Enkhuizen–Ketelmond. Het water t. Z. daarvan wordt bij elken gewonen vloed als 't ware iets teruggeduwd en bij eb iets losgelaten; er is daar weinig verschil, 20 à 30 cM., tusschen L.W. en H.W. Men zou ook kunnen zeggen: de zuidelijke kom verkeert dus eigenlijk in den blijvenden toestand van hoogwater. Het verschil tusschen L.W. en H.W., dat bij den Helder nog 1,20 M. bedraagt, is te Medemblik nog slechts 0,65 M., aan de Oranjesluizen in het IJ 0,52 M., te Muiden 0,34 M. Te Harlingen is dat verschil 1,31 M., te Stavoren 0,47 M., te Elburg 0,38 M., het minst langs de zuidkust van Friesland: 0,24 M. te Lemmer.
Maar als het stormt, vooral als de storm, zooals veelal bij ons te lande uit het Z.W. begonnen, daarna W. geworden, waarbij veel water op onze kust gejaagd is, eindelijk N.W. is gedraaid, dan worden ontzettende massa's Noordzeewater binnen de Zuiderzee gejaagd, zoodat het water te Harlingen tot 3 M. boven A.P., te Elburg tot 3,25 M. boven dat vlak kan stijgen! Daar al het ingestroomde water door de betrekkelijke nauwe zeegaten slechts langzaam kan wegloopen, zijn de hooge standen dan veelal langdurig en hebben de dijken, vooral die waarop de wind staat, zeer veel te verduren.
Maar ook als betrekkelijk weinig of geen Noordzeewater naar binnen is gekomen, kunnen sommige kusten het erg te kwaad krijgen. De Zuiderzee is nl. ondiep, zooals wij zagen, en in ondiepe groote waterplassen kan, door de werking van den wind, het water sterk naar de een of andere zijde worden gestuwd. Dit verschijnsel van op- en afwaaiing had o. a. plaats bij den bekenden Z.W. Pinksterstorm van Mei 1860, toen het water uit het Z.W. der Zuiderzee zoo laag afwoei, dat de bodem van het IJ vóór Amsterdam droog lag, en tegelijk aan de N.O.kusten zoo hoog opwoei, dat t. Z. van den IJselmond een stand van +2,17 A.P. bereikt werd, zoodat de oppervlakte der Zuiderzee van het Z.W. naar het N.O. ruim 4 M. helde. Toch was toen betrekkelijk weinig Noordzeewater binnen de Zuiderzee (gem. stand +0,47 A.P.). Bij den Z.W. storm van 24 Jan, 1884, toen de gemiddelde stand der Zuiderzee slechts +0,70 A.P. was, was er een grootste hoogteverschil v.m. 5 uur tusschen de Oranjesluizen en Blankenham van 4,60 M.
Bij oostelijke winden, die vooral in het voorjaar voorkomen, komen langs de oostelijke kusten zeer lage ebbestanden voor; in 't algemeen bevat bij zulken wind de Zuiderzee het minste water.
In 1849 verscheen van de hand den Ingenieur van 's Rijks Waterstaat B. P. G. van Diggelen te Zwolle zijn bekend werk over de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee1). De schrijver wilde de geheele Zuiderzee met de Wadden en de Lauwerszee afsluiten en droogleggen, doch zóó, dat een breede open verbinding overbleef tusschen het Marsdiep en het Vlie. Het water van den IJsel zou door breede stroombanen langs de kusten van de Zuiderzee naar de Noordzee worden geleid. Het werk bevat betrekkelijk weinig omtrent techniek en uitvoering, maar zet vooral uiteen de groote economische en andere voordeelen voor ons land, die naar schrijver's meening van de uitvoering het gevolg zouden zijn.
De groote aandacht die dit werk trok noopte de Regeering den Inspecteurs van 's Rijks Waterstaat Ferrand en Van der Kun op te dragen daarover een rapport uit te brengen. Dit is 3 Nov. 1849 uitgebracht, maar eerst in 1867 bekend geworden. Het adviseerde om eene Staatscommissie te benoemen, die zou bepalen of het plan wenschelijk was,—daarna aan den Ingenieur Van Diggelen het maken van een ontwerp op te dragen.
Op initiatief van het 1e en 2e Dijksdistrict van Overijsel werd in 1864 een request van waterschapsbesturen aan de Regeering gericht om de afsluiting en droogmaking ter hand te nemen.
In 1865 vestigde de Minister Rochussen de aandacht van de Maatschappij van Grondcrediet op de Zuiderzeezaak. Deze deed daarop maken een ontwerp tot droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee door den Inspecteur van 's Rijks Waterstaat J. A. Beijerinck, dat spoedig gereed was2)