Christoph von Schmid

De nachtegaal

Verhalen voor de jeugd
Gepubliceerd door Good Press, 2022
goodpress@okpublishing.info
EAN 4064066311919

Inhoudsopgave


DE NACHTEGAAL .
I.
Het ongeval op reis.
II.
De Nachtegaal.
III.
De herdersknaap volbrengt het plan naar wensch.
IV.
Het verjaarfeest.
V.
Het gesprek over Dirk.
VI.
Dirk ziet zijnen wensch vervuld.
VII.
De jonge graaf van Sterreveld treedt in krijgsdienst.
VIII.
De trouwe bediende.
IX.
De redder.
X.
August verneemt het een en ander aangaande zijnen gastheer.
XI.
August en George blijven nog altijd in het huis van den heer van Koslou.
XII.
De heer van Koslou komt terug en maakt zich aan August bekend.
XIII.
De lotgevallen van den heer van Koslou.
XIV.
Vervolg van het gesprek tusschen den graaf en Koslou.
XV.
Het verblijf te St. Petersburg.
XVI.
De terugkomst.
OVERDENKING IN DEN SCHOONEN LENTETIJD.
I.
II.
III.
IV.

VERHALEN VOOR DE JEUGD,

DOOR

C. SCHMID,

Schrijver van Mathilda en Wilhelmina, Hendrik van Eichenfels, Hirlanda, enz.

MET GEKLEURDE PLAATJES.



TE LEIDEN, BIJ A. W. SIJTHOFF.


Steendr.v.P.W.M.Trap.

DE NACHTEGAAL.

Inhoudsopgave

I.

Inhoudsopgave

Het ongeval op reis.

Inhoudsopgave

De gravin van Sterreveld bevond zich met hare drie kinderen, eenen zoon en twee dochters, op reis uit de hoofdstad naar haar buitengoed. De koetsier was, een bosch doorrijdende, met den weg in de war geraakt. Hoewel dit oponthoud op zich zelf reeds onaangenaam genoeg was, werd het evenwel nog grootelijks vermeerderd, naardien kort daarna de wagen op een zoo hobbelig pad geraakte, dat een der wielen brak.

Hoewel niemand eenig letsel had bekomen, werd de gravin zulks met grooten schrik gewaar, vermits de avond reeds begon te vallen, toen haar dit ongeval overkwam. Hare dochters waren nog oneindig meer beangst door het denkbeeld van in een zoo donker en eenzaam woud te zullen moeten overnachten. Te vergeefs trachtte de jonge graaf zijne zusters gerust te stellen. De rijknecht was regt verdrietig over het gebeurde, schimpte geweldig op den slechten weg, waaraan hij alle schuld gaf, krabde zich achter de ooren en wist niet wat nu te beginnen.

Terwijl het gezelschap nog besluiteloos stond, kwam een herdersknaap bij hen, die, zoodra hij het ongeval bespeurde, zeide: "o, dat kan ligt verholpen worden! Als ik ten minste goed zie, dan zullen wij het wiel zonder veel moeite wel spoedig weêr in orde kunnen krijgen. In een dorp aan den grooten weg, niet ver van hier, woont een beste wagenmaker, die u spoedig zal helpen. Het bijpad, waarop de voerman verdwaald is loopt gelukkig regelregt op dat dorp uit. Ik zal u derwaarts brengen en in een oogenblik zal alles weêr klaar wezen!"

De knaap, die inmiddels rond had gezien, vond nu iets waarmede men den wagen kon steunen en aldus naar het dorp slepen. "Ziedaar!" zeide hij, "ons reeds geholpen wat den wagen betreft. Ondertusschen," zoo vervolgde hij, "wilde ik u nog wel iets voorslaan. De rijweg van hier naar het dorp is tamelijk ongemakkelijk, en daarenboven nog wel een uur lang. Doch ik weet geenen anderen weg, die beter in orde is of ons spoediger naar het dorp brengt. Indien evenwel de genadige vrouw met den jongeheer en de jonge jufvrouwen mij wilden volgen, dan kan ik aan het gezelschap een voetpad aanwijzen, dat wel de helft korter en veel aangenamer te begaan is."

De gravin gaf te kennen, dat deze voorslag haar regt aannemelijk voorkwam, en nu haalde de knaap de stang, waarmede de wagen moest gesteund worden. "Zij behoort aan den wagenmaker," zeide hij, "die ginds ook nog wat hout heeft liggen, dat hij in den vorigen winter heeft geveld. Hij zal het ons stellig niet kwalijk nemen dat wij zijne stang gebruiken om den wagen bij hem te brengen." Hij hielp den rijknecht vervolgens regt handig alles zoo goed mogelijk in orde brengen, waarop de koets langzaam en voorzigtig langs den hobbeligen weg werd voortgetrokken, terwijl de voerman naast de paarden liep. De grafelijke familie bleef het rijtuig nog een oogenblik nazien, en sloeg vervolgens, onder geleide van den herdersknaap, het voetpad in, dat wezenlijk, gelijk de knaap gezegd had, eene alleraangenaamste wandeling aanbood, daar het door laag, maar welig groeijend geboomte, in bevallige kronkelingen, langs een ruischend beekje van helder water voortliep.

II.

Inhoudsopgave

De Nachtegaal.

Inhoudsopgave

Terwijl het gezelschap dus voortwandelde, liet zich eensklaps een nachtegaal hooren. De vogel sloeg zoo heerlijk, dat de gravin zich met hare beide dochters op den stam van eenen gevelden beukeboom neêrzette, ten einde eenige oogenblikken naar den vogel te kunnen luisteren, hoewel de invallende duisternis tot spoed vermaande.

De jonge graaf, die oogenschijnlijk den ouderdom van zestien jaren had bereikt, leunde, op eenigen afstand, tegen eenen jongen boom, en verlustigde zich niet minder in het bekoorlijk lied. Alles rondom was stil. Het avondwindje speelde in het gebladerte, en zacht ruischte het beekje. Alle aanwezigen bespeurden in zich dat aangename gevoel van kalmte en rust, dat wij allen zoo vaak in de vrije natuur smaken.

Toen de nachtegaal zweeg, riep de gravin uit: "honderd gulden gaf ik daarvoor, dat ik dezen vogel op mijne buitenplaats had! In de stad heb ik vele nachtegalen gehoord; maar hier in de vrije natuur, op eene stille boschrijke plaats, bij die kalme rust, terwijl de avond begint te vallen en de maan reeds met haar zilveren licht door de boomen schijnt,—hier klinkt het gezang van dezen heerlijken vogel nog oneindig fraaijer. Ja, ik herhaal het, het was mij met genoegen honderd gulden waard, dat ik hem op mijn buitengoed, in dat kleine boschje, hetwelk achter ons huis aangelegd is, des avonds konde hooren!" "Nu," mompelde de herdersknaap, die naast den jongen graaf stond, "die honderd gulden zou iemand ligt kunnen verdienen!" De graaf, die deze woorden vernomen had, gaf den knaap eenen wenk, dat hij zich stil zou houden, vermits de nachtegaal zijn lied juist weêr aanhief. Toen hij te tweeden male stil hield, stond de gravin op, ten einde zich met hare kinderen naar het dorp te begeven. De jonge graaf liep met den herdersknaap achter, en begon met den dienstvaardigen jongen het volgende gesprek.

"Gij hebt," dus ving hij aan, "daareven mijne moeder niet begrepen! Zij sprak niet van eenen nachtegaal in eene kooi, neen! zij verlangde in haren tuin, die regt schoon is aangelegd en waarin kleine maar liefelijke boschjes zijn, eenen nachtegaal te hooren, die daar onder den vrijen hemel nestelde, met elke nieuwe lente terugkeerde, en aldaar dan in volle vrijheid zijn heerlijk lied van tijd tot tijd zou aanheffen."

"Nu ja," gaf de knaap ten antwoord, "zoo had ik het ook begrepen. Ik zou buitendien den lieven nachtegaal niet willen vangen, om het arme dier in eene kooi te laten opsluiten." Dit gezegd hebbende verzocht hij den jongen graaf, of deze hem een van die boschjes naauwkeurig wilde beschrijven, waarna hij aldus vervolgde:

"Welnu, dan geloof ik in staat te zullen wezen om den nachtegaal met zijn nest in dat boschje bij u over te brengen! Ik weet best hoe men dat moet aanleggen! Ik heb de kunst geleerd van eenen man, die hier in het bosch reeds menigen nachtegaal tot dit einde gevangen heeft. Ik beloof u, dat nog in deze week, of ten langste in de volgende, de nachtegaal op uwe buitenplaats even fraai zal slaan, als hij het zooeven hier deed!"

De jonge graaf beschouwde thans den herdersknaap opmerkzaam. Hij had levendige blaauwe oogen, frissche wangen, en zijne blonde lokken vielen krullend op zijne schouders neder, hier en daar uit zijnen versleten hoed van zwart stroo te voorschijn komende. In een woord, het uiterlijke van den knaap beviel den jongen graaf reeds buitengemeen, terwijl hij ook in diens levendigheid groot behagen schepte.

"En als u dat nu eens gelukte, wat zoudt gij dan met de honderd gulden willen doen?" vroeg hij verder.

"O!" riep de knaap vrolijk uit, terwijl de tranen hem daarbij in de oogen schoten, "met honderd gulden waren wij beiden uit den nood gered. Want, weet gij," dus vervolgde de arme jongen, "mijn vader is een behoeftig handwerksman, die nooit regt gezond was en tegenwoordig hard ziek ligt. Ik ben nu juist op weg naar hem toe, om hem in zijne eenzaamheid te bezoeken. Mijne goede moeder heb ik voor twee jaren verloren. De boer, bij wien ik thans dien, en die de eigenaar is van gindsche boerderij, heeft mij voor eenige dagen verlof gegeven. Ik hoed de geiten bij hem, en dat bevalt mij wel, maar het brengt weinig op! Nu het is dan ook hoofdzakelijk maar, om zelf den kost te verdienen. Want, dat kunt gij ligt begrijpen! nog iets voor mijnen vader over te winnen is geheel onmogelijk. Soms, als ik bij mijne geiten in het bosch zit, bedenk ik wel eens, dat het hoeden van geiten toch half en half een leeglooperij is. Gij kondet, zeg ik dan vaak tegen mij zelven, gij kondet toch wel iets beters doen, en uwe jeugd niet zoo nutteloos laten voorbijgaan! Dikwijls als ik daar zoo moederziel alleen met mijne geiten over het gebergte ronddool, bid ik mijnen lieven hemelschen Vader, dat Hij mij zoo ver helpe, dat ik nog eens een man worde, die zich regt verdienstelijk maakt en om zijn goed gedrag door ieder geacht wordt. Dan denk ik ook wel over hetgene ik kiezen zou, als zulks mij nu eens vrij stond. Ik weet echter niets te bedenken, dat mij beter bevalt dan een handwerk. Een wagenmaker zou ik vooral gaarne willen worden! Het is toch waarlijk wat aardig en mooi, dat iemand van het hout, dat wij in deze bosschen vellen, zulk een prachtig rijtuig als het uwe weet te maken. Ik heb reeds dikwijls met den wagenmaker daarover gesproken, denzelfden, naar wien wij nu heen gaan, die het wiel van uwen wagen in orde zal maken, en die de eigenaar van den boom is, waarop mevrouw zoo even zat. Maar deze zegt, dat hij mij voor niet minder dan vijftig gulden in de leer kan nemen. Ook zegt hij, dat ik dan beter moest gekleed gaan, wit linnen dragen, en dat zulks ook wel vijftig gulden zou kosten, want zoo als ik hier nu, in dit armoedige pak, ga en sta, wil de baas, die een zeer fatsoenlijk man is, mij niet aannemen. Gij ziet dus, dat ik, alles en alles, honderd gulden noodig zou hebben; en zooveel bezitten mijn vader en ik niet. Al verkochten wij alles wat wij hebben, dan zou niemand ons toch honderd gulden daarvoor willen geven!"

"Wel mijn arme jongen!" riep de graaf uit, die een zeer goedhartig jongeling was, "schep moed! Indien alles zoo is als gij mij zegt, dan zult gij geholpen worden! Bijaldien gij mij een schriftelijk getuigschrift van uw goed gedrag kunt geven, en de wagenmaker u wezenlijk in de leer wil nemen, dan schenk ik u vijftig gulden. Gij kunt het geld invorderen, zoodra de nachtegaal voor het eerst in het boschje zingt. Dan moet gij nog maar vijftig gulden hebben, en om u die te verschaffen zullen wij misschien ook nog wel een middel vinden. Maar ééne voorwaarde! Voordat de nachtegaal zich bij ons in het boschje laat hooren, mag niemand iets van ons plan weten. Ik wil dat de wensch van mijne moeder vervuld worde, zonder dat zij iets daarvan merke, dat wij den vogel met het nest overbrengen. Ik zoude haar zoo gaarne daarmede willen verrassen!"

Toen het reizende gezelschap het einde van het bosch had bereikt, klonk de posthoorn hun dadelijk vrolijk te gemoet, ten teeken dat alles in orde was. Zij bevonden zich nu ter naauwernood op een paar honderd passen afstands van het dorp. De wagenmaker had zich uitmuntend van zijne taak gekweten, en het wiel weêr volkomen bruikbaar gemaakt. De jonge graaf trok hem op zijde en sprak in stilte met hem over den herdersknaap. De wagenmaker bevestigde alles, wat deze tot den jongen edelman had gezegd. "Gaarne," dus sprak hij, "nam ik hem in de leer. Doch ik kan hem bij geene mogelijkheid voor minder leergeld aannemen! Ik heb zoo weinig gevraagd, als een man in mijne omstandigheden maar kon!"

De gravin betaalde daarop den wagenmaker, gaf den knaap eene ruime fooi en zette zich met hare beide dochters in den wagen neder.

Voordat hij in het rijtuig steeg, fluisterde de jongeling zijnen nieuwen bekende in het oor, dat hun kasteel drie uren verder lag, dat de knaap derwaarts moest gaan en zich tot den tuinman van het slot wenden, die hem stellig zeer vriendelijk zou ontvangen.

Hierop nam ook hij zijne plaats in het rijtuig in, en onder het vrolijk klinken van den posthoorn bereikte het gezelschap weldra het kasteel.

III.

Inhoudsopgave

De herdersknaap volbrengt het plan naar wensch.

Inhoudsopgave

De knaap, die der grafelijke familie tot gids had gediend, heette Dirk Snel. Hoe laat het ook door het onverwachte oponthoud was geworden, toch ging hij zijnen zieken vader nog bezoeken, die wel twee uren verder woonde. Tot zijn innige vreugde vond hij den beminden man oneindig beter, en zelfs buiten alle gevaar. Hij stelde den laatste aanstonds het rijke geschenk ter hand, dat hij van de gravin had ontvangen, en ging vervolgens met goed vinden van zijnen vader het een en ander koopen, dat den zieke zou verkwikken. Hij bragt te dien einde wittebrood, eene flesch wijn, en een paar pond vleesch mede; welk laatste artikel hij dadelijk op het vuur zette, om voor den zieke eene krachtige soep klaar te maken.