Privilegie.
Vertooners.
Eerste Bedryf.
Eerste Tooneel. Twede Tooneel. Derde Tooneel. Vierde Tooneel. Vyfde Tooneel. Zesde Tooneel. Zevende Tooneel. Achtste Tooneel. Twede Bedryf.
Eerste Tooneel. Twede Tooneel. Derde Tooneel. Vierde Tooneel. Vyfde Tooneel. |
(Twede Bedryf.)
Zesde Tooneel. Zevende Tooneel. Achtste Tooneel. Negende Tooneel. Tiende Tooneel. Elfde Tooneel. Twalefde Tooneel. Dertiende Tooneel. Veertiende Tooneel. Derde Bedryf.
Eerste Tooneel. Twede Tooneel. Derde Tooneel. Laatste Tooneel. Narede aan den Leezer.
|
M yn Nimf, die meer als eens gelukkig was,
Dat ze u vernoegde als zy haar Dichten las, Verstout zich om, ô waarde vander Plass! U dus te groeten.
’t Mishaage u niet, dat zy, om zulk een eer
t’Erkennen, u haar Pleiters wyd, myn Heer, En nevens die, haar hart demoedig neêr Leit aan uw voeten.
De Schilderkonst, die zy waardeert en acht,
En nu weêr in haar eerste staat gebracht, Heeft op haar ziel een onbepaalde macht Door haar vermoogen.
En die, myn Heer, vliegt met de Poëzy
Haar Zúster, zelf d’onsterflykheid voorbij, En twisten nooit om d’opperheerschappy Met brandende oogen.
Te meer als zy, gelyk myn Nimf beschoud,
In diamant, en eeuwig duurzaam goud Haar lof graveert, en op de gronden boud Van groote lichten.
Ja uw penzeel, die zelf d’aloudheid tart,
En Aristiid doorluchtig steekt naar ’t hart, Van schaduwen beneepen noch benart, Weet van geen zwichten.
Zy, eer gewoon de Helden, trots van moed,
Te volgen door een zee van dierbaar bloed, Daar d’eene op ’t hart van d’andre stoot en woed Om d’oorlogszegen:
Of edeler, en van een grootzer aard,
Den vyand uit medoogen red en spaard, Het Heldenbloed in d’aderen bewaard, En haat den degen,
Volgt nu een trant die ’t doffe hart verheugd,
De rouw verkeert in uitgelaate vreugd; Doch die niet wykt van ’t waare spoor der deugd, Noch van de reden.
Zy volgt de pen van Aristophanes,
Die ’t bloedig spoor der groote Euripides, Noch die de trant der wyze Sophocles Niet na wou treeden.
Terentius heeft nooit zo zoet geboert
Menander heeft nooit op ’t Tooneel gevoerd Een stuk, dat zo de harten heeft geroert Om luit te schateren:
Noch Plautus heeft met Warnaar met den Pot,
Al lachchende de feilen zo bespot Als hy: geen Spel had zulk een heerlyk lot Noch deed zo klaateren.
En wy, myn Heer, wy waaren noch berooft
Van zulk een schat, indien dat Dichtren hooft RACINE, die gelyk een zon verdooft Alle andre lichten,
De laafte hand niet had aan ’t werk geleid,
De Griekse lof door zyn verstand verbreid, En Dichters naam gewyd d’onsterflykheid Door zyn gedichten.
Zy volgt van ver die groote baak in zee,
En zoekt by u een lieve en stille ree. Dit wenschtze alleen, dit is alleen haar bee Na zo veel vlagen.
Ontfangt ze dan met die genegentheid,
Als zy dit Spel aan uwe voeten leit, En zie of een die zo bekoorlyk pleit U kan behagen.
|
Abraham Bógaert.
DeXIX