Copyright © 2009, 2016 Gunivortus Goos, Usingen, Duitsland
Oorspronkelijke titel: Die Rückkehr der Göttin Nehalennia
Nederlandse vertaling: Gunivortus Goos, 2009
Tweede bewerkte en herziene uitgave, 2016.
Contact met der schrijver:
E-Mail: Gunivortus.Goos@boudicca.de
Internet: www.boudicca.de
www.hg-shop.eu
Opmaak en vormgeving: Hannelore Goos, Usingen.
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.
All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording, or otherwise, without the prior written permission of the author.
Druk en distributie: BoD – Books on Demand GmbH, Norderstedt, Duitsland
ISBN 978-3-7412-4402-5
Nehalennia is een godin, wier cultus schijnbaar in een heel beperkt gebied in de huidige Nederlandse provincie Zeeland, gedurende enige eeuwen na het begin van onze jaartelling heerste. Daarom is het eigenlijk verbazingwekkend hoe aanwezig zij vandaag nog is.
Rondom de figuur Nehalennia wordt in boeken, tijdschriften en elektronische media – behalve goede bijdragen van vakmensen – ook heel veel wensdenken geuit. Zo zou Nehalennia ’godin van Nederland‘ geweest zijn. Zo’n uitspraak is eigenlijk nogal merkwaardig, omdat tussen de bloeitijd van de Nehalenniacultus in de eerste eeuwen en het ontstaan van Nederland meer dan duizend jaar liggen. De huidige provincie- en landsgrenzen bestonden dus destijds helemaal niet. Het zuidelijk deel hoorde tot het Romeinse Rijk, terwijl het overige bewoonbare gebied door verschillende, meest kleinere volksgroepen bewoond werd, die hun eigen goden hadden. Zelfs de naam ’Zeeland‘ voor die provincie van Nederland die nu met Nehalennia verbonden is, bestond in die tijd nog lang niet. Ook is het twijfelachtig en niet bewijsbaar, dat de Nederlanders van nu van de toenmalige bewoners afstammen, uitzonderingen daargelaten.
Bovendien komen praktisch alle personen van wie overleverd is dat ze de godin een altaar geschonken hebben, uit steden en gebieden die tegenwoordig tot Duitsland, België, Frankrijk, Italië en Zwitserland behoren. De vaak gehoorde bewering dat Nehalennia praktisch alleen in Zeeland bekend was, wordt ontkracht doordat ook in Keulen-Deutz aan haar gewijde altaren gevonden werden. Helaas zijn deze verloren gegaan, omdat ze bij de bouw van het Deutzer kasteel als bouwmateriaal gebruikt werden en kunnen daarom hier ook niet behandeld worden. Omdat echter aangenomen wordt, dat deze altaren niet afgehaalde opdrachten waren, bestemd voor een van de heiligdommen aan de Noordzeekust, is dat ook geen catastrofe.
De vele publicaties door wetenschappers rondom de Nehalennia-vondsten zijn, naar huidige maatstaven, niet alle bijdragen van hoge kwaliteit. Aan de ene kant zijn door nieuwe gegevens meerdere oudere wetenschappelijke opvattingen achterhaald, aan de andere kant berusten veel voorstellingen van wetenschappers, (men mag in dit verband terecht vragen of het hierbij ook steeds om historici gaat), niet op eigen onderzoek, maar zijn klaarblijkelijk overgenomen, vaak zelfs uit halfwetenschappelijke bronnen. Andere voorstellingen stammen duidelijk helemaal uit de wereld van de fantasie en het wensdenken.
Nehalennia-standbeeld, gevormd uit drie bij Colijnsplaat gevonden fragmenten, Rijksmuseum van Oudheden, Leiden
De vele avontuurlijker beweringen rondom Nehalennia brachten de schrijver van dit boek, voor wie research een hartstochtelijke hobby is, ertoe zich te verdiepen in de vele informaties en zienswijzen die onderzoek heeft opgeleverd en zelf ook diepgaand onderzoek te plegen. Grondthema daarbij was de wens, het op fantasie gebaseerde wensdenken aan de ene kant en historische mogelijkheden en waarschijnlijkheden aan de andere kant van elkaar te kunnen onderscheiden. Hieruit ontwikkelde zich een intensief, meerjarig project, waarin vele verrassingen aan het daglicht kwamen. Het hier voorliggende boek vormt de afsluiting van deze studie.
Minstens één ding heeft het boek gemeen met veel van de gebruikte wetenschappelijke bronnen; er worden veel uitdrukkingen gebruikt zoals ’zou kunnen‘, ’mogelijkerwijs‘, ’waarschijnlijk‘, ’wanneer dit, dan dat‘, e.d. Dat betekent, dat wie hier naar harde feiten of bewijzen zoekt, slechts weinige zal vinden. Er worden echter veel waarschijnlijkheden, mogelijkheden, voorstellen, gedachtengangen en overwegingen gepresenteerd, die alle samen de toenmalige tijd tot leven proberen te brengen. Hierbij zijn vanzelfsprekend meerdere opvattingen en zienswijzen mogelijk. Daarom is kritisch lezen, meedenken en steeds navragen aan te bevelen en eveneens het bewust veranderen van invalshoek. Kort voordat ik begon dit boek te schrijven, sprak ik met een historicus die veel kennis bezit rondom enige van de thema's, die ook mij interesseren. Toen ik hem een van mijn vele overwegingen over de mogelijke oorsprong van Nehalennia uiteenzette, meende hij – en zijn opmerking was zeker positief kritisch bedoeld: “Tja, onmogelijk is het niet, maar wat betekent dat dan? Dat betekent toch alleen maar, dat men het tegendeel van jouw overweging niet kan bewijzen, omdat het hier een stuk pure speculatie betreft. Hypothesen – het doet er niet toe in welke richting – zijn in dit geval niets meer dan speculatie. En aan dergelijke dingen doe ik niet graag mee, omdat ik er heel goed mee kan leven, niet alles te moeten weten of te willen onderzoeken.”
Wat dat laatste betreft, zeker, daarmee kan ik ook leven dat zal ik ook wel moeten. Wanneer men zich echter – om welke reden dan ook – voor Nehalennia interesseert en meer over haar wil weten, waarom zou men dan ook niet zulke overwegingen opstellen? Wanneer niemand zoiets doet, verliest alle research zijn aantrekkingskracht. Heel veel archeologische en historische onderzoeken begonnen met: ’wanneer dit… dan…‘ – en dat waren dan het begin nog niet eens hypothesen, maar slechts ideeën en speculaties. Een dergelijke aanpak is ook vaak de enige manier om tenminste deels bevredigende antwoorden te krijgen. Zonder zulke antwoorden kan ik inderdaad prima leven, maar is speculatie niet een van de kruiden des levens, die het smakelijk maken? En dus speculeer ik, bedenk mogelijkheden, maak overwegingen en volg gedachtengangen over onderwerpen die mij interesseren. Dat brengt kleur in mijn leven. En ik breng dat dan ook nog eens met plezier onder de ogen van de geïnteresseerde lezers, in de hoop dat zij hun leven ook graag zo kruiden.
Alle gepresenteerde feiten, hypothesen, overwegingen en mogelijke conclusies moeten samen Nehalennia uit de sfeer van de fantasie en het wensdenken halen en het aantrekkelijk maken zich er zelf verder actief in te verdiepen en tot eigen overwegingen en conclusies te komen op basis van historische en spraakwetenschappelijke aanwijzingen en indicaties. Meer mag ook niet worden verlangd, want voor en gedurende de tijd, toen de Romeinen grote delen van Midden- en West-Europa beheersten, was er in deze gebieden sprake van een rijk mengsel aan etniciteiten en talen en een grote culturele verscheidenheid in kleine en grotere aspecten. Omdat wij daarover geen gedetailleerde informatie bezitten en de weinige bronnen die we over die tijd hebben meerduidig zijn, lopen onderzoekconclusies en overwegingen over hetzelfde thema vaak ver uit elkaar. Het objectieve gebrek aan kennis en de subjectieve vooroordelen staan in veel gevallen niet meer toe dan concluderende overwegingen, die in het beste geval slechts op acceptabele aanwijzingen berusten. Dat is echter altijd nog beter dan - geïnspireerd door het boek van de grandioze fantasy-schrijfster Marion Zimmer-Bradley ’De nevelen van Avalon‘ – puur gevoelsmatig openlijk te beweren, dat Nehalennia de van het eiland Avalon teruggekeerde godin Morgaine zou zijn, zoals een Belgische heksengroep als ’feit‘ verspreidde.
De vele, vaak gewaagde overwegingen in dit boek bieden dus nauwelijks feiten, geen waarheden, ze kunnen zowel een instemmend knikken als ook afgrijzen veroorzaken; in beide gevallen ontstaat dat dan echter door het zelf nadenken van de lezer, en zo moet het ook zijn. Het boek is er sterk op gericht dat zelf nadenken van de lezer te stimuleren en het roert daarbij onbekommerd in een kookpot vol met gevoelens en emoties.
Hoewel veel serieuze, vaak wetenschappelijke literatuur geraadpleegd werd, was tevoren al vastgelegd voor dit boek geen wetenschappelijke status na te streven. Het is voor een veel groter, vaak niet wetenschappelijk geschoold publiek bedoeld. Daarom ook is vaktaal vermeden, of zo goed mogelijk verklaard en ook zijn voor een betere leesbaarheid verwijzingen op passages in gebruikte literatuur achterwege gelaten, zowel in de tekst als ook in voetnoten. Voor geïnteresseerden, critici en ’gelovigen‘ is aan het einde van het boek een lijst van geraadpleegde literatuur opgenomen die het, weliswaar vaak moeizaam, mogelijk maken de genoemde bronnen zelf te onderzoeken.
Tenslotte nog enige opmerkingen over de presentatie en het taalgebruik.
De votiefsteen, die op deze postzegel uit het jaar 1977 is afgebeeld, wordt, zoals alle soortgelijke stenen, die later voorgesteld zullen worden, altaar genoemd. Bij dit begrip denkt men meestal eerst aan een offertafel; in de Romeinse tijd werden op zulke tafels, meestal van steen, offers aan de goden gebracht, wierook gebrand en er werden offergaven opgelegd zoals fruit en vlees. Dat soort altaar wordt hier niet bedoeld; hier betekent dat woord een gedenksteen, die aan de godin werd geschonken vanwege een belofte, als dank en als herinnering aan de door de godin verleende hulp
Het begrip ’Germaans‘ wordt in dit boek op veel plaatsen gebruikt; hierbij moet erop gewezen worden, hoewel dat wellicht overbodig is, dat met dit begrip geen karakterisering van een mensenlijk ras wordt bedoeld, maar in de eerste plaats het benoemen van groepen mensen die bepaalde talen spraken. Germanen waren, volgens hedendaagse opvattingen, diegenen voor wie één van deze talen de moedertaal was. De volken die als Germaans aangeduid worden, spraken talen die uit het zgn. Proto-Germaans zijn afgeleid, een taal die waarschijnlijk in de tweede helft van het laatste milennium voor onze jaartelling ontstond.
Bij de begrippen Germaans, Keltisch, Slavisch en Romeins gaat het om volken die elk op samenhangende talen wijzen, ook culturele en ethnische gebruiken en gewoonten van genoemde volken worden ermee aangeduid, maar in geen geval rassen of raskenmerken; zulke rassen hebben nooit bestaan.
‘Nehalenniamuziekproject’
Prachtige instrumentele muziek gespeeld door de Zeeuwse fluitist Jules Bitter:
Songs door de band Seraphique:
“Hun belofte aan de
godin Nehalennia heeft
Seraphique gaarne en met reden
ingelost.“
Voorzijde van de CD-covers
Het hervinden van de godin Nehalennia nam een aanvang, toen zee en wind stenen vrijgaven, die klaarblijkelijk uit de tijd moesten stammen dat Zeeland deel van het Romeinse Rijk was. De Latijnse inscripties op de stenen toonden zonder twijfel het bestaan aan van een godin die zich tot dan zo goed verborgen had gehouden, dat haar naam in geen enkele van de bekende oude bronnen opgetekend was. Na die eerste vondsten volgden er, verdeeld over meerdere eeuwen, veel meer. Intussen mag men zich afvragen, waarom zo’n relatief omvangrijke cultus in geen enkele Romeinse verhandeling voorkomt. Was Nehalennia dan misschien toch in de eerste plaats een inheemse godin van een bevolking die door de Romeinen geringschattend als barbaars werd gezien? Maar nee, de vondsten en inscripties spreken een andere taal, zoals verderop nog uitvoerig uitgelegd zal worden.
In Zeeland bij Domburg en Colijnsplaat werden in totaal ongeveer 160 bijna onbeschadigde wijstenen gevonden. Bovendien vond men veel brokstukken, waaruit nog meer altaren bijna geheel gereconstrueerd konden worden. Behalve dat kwamen nog veel meer fragmenten van altaarstenen tevoorschijn. Hiermee samenhangend vond men ook nog veel bewerkte bouwstenen, die op de eerste eeuwen van onze jaartelling duiden. Al deze vondsten horen deels tot tempelgebouwen, deels tot huizen van Gallo-Romeins-Germaanse havenplaatsen en Romeinse legerbouwwerken.
Belangrijk daarbij is het materiaal van de altaarstenen. De meeste zijn van kalksteen gemaakt, een kleiner deel van zandsteen en enkele van kolenkalksteen. Dat zijn steensoorten die in de buurt van de Zeeuwse Noordzeekust niet in de natuur voorkomen. De Nehalennia-altaarstenen moesten dus uit een heel andere omgeving komen, ver weg van de plaats waar ze neergezet en later gevonden werden. Een uitgebreidere beschrijving van de steenkwaliteit en de herkomst ervan is vanaf bladzijde 131 te lezen.
Voor dit boek werd uit de grote hoeveelheid altaarstenen een keuze gemaakt, die enerzijds representatief is voor de hele collectie, anderzijds erop is gericht om de mooiste en compleetste hier te tonen. Belangrijk bij de keuze was ook, om steeds terugkerende elementen te karakteriseren en alle aspecten van de godin die in de altaarstenen getoond worden, min of meer wetenschappelijk te presenteren. De hiernavolgende presentaties over de vondsten in Domburg en Colijnsplaat onderscheiden zich duidelijk van elkaar; dat heeft ook direct te maken met de geschiedenis rondom deze vondsten en de behandeling van de artefacten in de daaropvolgende tijd.
Veel altaren zijn licht tot zwaar beschadigd; door water en wind sterk verweerd. Daardoor zijn veel details vaak niet meer duidelijk te herkennen, zoals het volgende voorbeeld aantoont.
Beschadigingen door verwering aan een altaar, rechts een detailopname
Dan nog enige opmerkingen ter verduidelijking, voordat met de presentatie van de votief-altaarstenen wordt begonnen:
voornaam (PRAENOMEN)
familienaam (NOMEN GENTILE) en
bijnaam (COGNOMEN), de laatste facultatief, maar veel voorkomend
Dit systeem zal wel niet voor honderd procent hebben gegolden, maar het is zeker in de Romeinse provincies een goede leidraad geweest bij de vaststelling of iemand erkend burger van het Romeinse Rijk was.
In de bezette gebieden was deze onderscheiding waarschijnlijk belangrijker dan in Rome zelf. Romeinse burgers hadden bepaalde voorrechten, die anderen niet hadden; in de grensprovincies waren daarvan waarschijnlijk de belangrijkste, dat ze recht hadden op bescherming door het leger en bij wetsovertredingen alleen aan de Romeinse rechtspraak en Romeinse rechters onderworpen waren. Om veel tekst onder te brengen, werden bij de inscripties vaak afkortingen gebruikt. Betekenissen van zulke vaak gebruikte afkortingen zijn:
V(otum) S(olvens) L(ibens) M(erito),
V(oto) S(olverunt) L(ibentes) M(erito),
V(otum) S(olverunt) L(ibens) M(erito),
V(ota) S(olverunt) L(ibentes) M(erito)
Bij de inscripties op de altaren zijn voornamen vaak alleen maar met een beginletter geschreven. In de literatuur over Romeinse inscripties worden aan deze beginletters specifieke voornamen toegekend. Bij de verklaringen van de inscripties worden die namen hier voluit geschreven. Zo staat een ‚M‘ voor MARCUS. Dergelijke interpretaties zijn natuurlijk niet absoluut zeker, ze gaan ervan uit dat alleen veelvoorkomende namen zo zijn afgekort en veel minder gebruikelijke namen voluit werden geschreven. Dat staat echter niet werkelijk vast.
Enige van de vaak voorkomende en afgekorte Romeinse of geromaniseerde namen van mannen zijn volgens dit systeem:
A AULUS
APP APPIUS
C GAIUS
D DECIMUS
K KAESO
L LUCIUS
M MARCUS
M‘ MANIUS
MAM MAMERCUS
N NUMERIUS
OPIT OPITER
P PUBLIUS
POSTPOSTUMUS
PROPROCULUS
QQUINTUS
SER SERVIUS
SERV SERVIUS
S SEXTUS
SEX SEXTUS
SEXT SEXTUS
SP SPURIUS
T TITUS
TI TIBERIUS
TIB TIBERIUS
V VIBIUS
Zandsculptuuren Deltapark Neeltje Jans 2005 - Foto: INAXI
Boven: 'Nehalennia'
Rechts: 'Alltaarvonst'
Gedurende de Romeinse tijd bestond het huidige Zeeland niet uit eilanden, er was geen plaats met de naam Domburg. Waarschijnlijk werd het huidige Domburg pas in de negende eeuw gesticht. Tevoren was Walichrum (Walcheren) in 837 door de Vikingen geplunderd en vanaf 850 voor korte tijd zelfs bezet door de Deense Vikingen Harald en Rurik met hun mannen. Daarna bouwde de inheemse bevolking, mogelijk op aanwijzing van een Karolinger vorst, meerdere ringwallen als vluchtplaats voor de bevolking. Domburg dankt zijn naam aan zo’n ’Duinburg‘.
In de eerste eeuwen van onze jaartelling, toen er nog geen eiland Walcheren bestond, moet er ongeveer op dezelfde plaats waar nu Domburg ligt, een nederzetting hebben gelegen. Er bestaan vage vermoedens, dat de naam van deze nederzetting ’Walacria‘ was, waaruit de naam van het later gevormde en vanaf de zesde eeuw bewoonbare schiereiland werd afgeleid. Bewijzen of duidelijke aanwijzingen daarvoor bestaan er echter niet. Andere namen die circuleren, zijn: Walacra, Gualacra, Walachria, Walicrum, Walkaria, Walchra en Walachia. Wanneer het bij deze plaatsnaam om een Romeinse naam gaat, dan past die beginletter ’W‘ daar echter niet, dat zou dan een ‚’V‘ moeten zijn. Een Germaanse ’W‘ zou hier mogelijk kunnen zijn, wanneer het een geromaniseerde Germaanse naam betreft. Omdat destijds in dat gebied Germanen woonden, is deze gedachte niet geheel uit te sluiten.
Op 14 januari van het jaar 1647 schreef een niet met name genoemde inwoner van Domburg in Zeeland de hier afgebeelde brief waarvan de inhoud in hedendaags Nederlands begint met:
Buitengewone historische ontdekking/
gevonden op het zeestrand bij
Domburg
op Walcheren
in het graafschap
Laterdal
tegenwoordig behorend aan de edele heer Ludwig van Alteren,
Heer van Lars-veldt & c.
geschreven te Domburg op 14 januari 1647
Mijn vriend, ik kan het niet nalaten u ervan op de hoogte te stellen, dat hier onlangs heel oude antiquiteiten gevonden werden. Voor ongeveer 14 dagen zijn op het strand aan de zeekust enige grote stenen uit wit zandsteen tevoorschijn gekomen. …
De brief beschrijft verder details van deze stenen, waarbij het gaat om altaren en enige aan de goden gewijde stenen, meerdere hebben Latijnse inscripties zoals bijvoorbeeld:
L. JUSTIUS SATTO ET SECUNDIUS MODERATUS FRATRES V.L.S.M.
DEAE NEHALENNIAE SEXT. NERTOMARIUS NERTONUS V.L.S.M.
NEHALENNIAE FLETUS AENNALONIS PRO SE ET SUIS V.L.S.M.
De brief vertelt verder dat op dezelfde plaats veel oude munten werden gevonden en eveneens restanten van een tempel.
Daar werden verder de fundamenten van een klein gebouw gevonden, enige vierkante roe groot. Het zand om deze plaats is vol met boomstronken, zodat er daar een strook met bomen moet hebben gestaan.
Een vierkante roe (roe is een oude lengtemaat), bedraagt tussen 15 en 30 m², afhankelijk van welke regionale maateenheid werd gebruikt. Het moet dus wel een tempeltje geweest zijn, met een oppervlakte van minder dan 100 m².
Voor de strook met bomen wordt het woord ’Bosschagie‘ gebruikt, dat kan er zowel op wijzen dat het tempeltje door een rij bomen omzoomd was; het kan ook betekenen dat de tempel op een open plek in een klein bos stond.
Bijna in elke winter, ook tegenwoordig nog, kan er langs de kust van Zeeland veel wateroverlast zijn; zo waren er ook in de winter van 1646/47 angstwekkend woeste stormen met hoog opgejaagde golven die de duinen sterk beschadigden, waarbij er veel zand afgeslagen en in zee werd gespoeld; maar juist daardoor werden de resten van een ruim 1500 jaar lang verdwenen tempel weer aan het daglicht gebracht. Op 5 januari 1647 ontdekten de bewoners van Domburg de tevoorschijn gekomen stenen en het sensationele bericht verbreidde zich snel. De voorgaande brief was slechts een van de reacties op die eerste vondsten, die waarschijnlijk ook nog verloren gegaan zou zijn, wanneer niet een boekhandelaar uit Amsterdam de brief in hetzelfde jaar nog ontdekte, afdrukte en verspreidde.
Kaart van het eiland Walcheren, in 1655 getekend door Nikolaas Visscher
Detail van de voorgaande kaart uit 1655,
de Nehalenniatempel is links op de kaart ingetekend
Direct na de eerste vondsten werd geprobeerd de naam Nehalennia te verklaren. Zo beweerde de bekende Nederlander Constantijn Huygens, eerste secretaris van stadhouder Frederik-Hendrik, die de zoon van Willem van Oranje was, dat de naam zou komen van ’niew hael inne‘, wat, uit het Grieks afgeleid ’zojuist gevangen‘ zou betekenen.
Een andere geleerde reageerde direct afwijzend en gaf als mening dat het ’godin van Nehalent‘ zou betekenen, waarbij Nehalent dan eigenlijk Zehalent zou moeten zijn en dat zou dan weer Zeeland betekenen. Weer een andere interpretatie was, dat ’Nehalen‘ een plaatsaanduiding zou zijn; ’hal‘ was in het middelnederlands een ander woord voor markt of marktplaats, ’Nehalent‘ zou volgens deze gedachtengang dan ’nieuwe markt‘ betekenen en Nehalennia de godin ervan. Andere onderzoekers kwamen tot de gezamenlijke opvatting, dat Nehalennia hetzelfde betekenen zou als ’Nova Luna‘, wat, vertaald, nieuwe maan is.
Het bleef niet bij deze eerste vondsten; in de jaren die op deze stormvloed volgden werden op ongeveer dezelfde plaats nog meer artefacten blootgelegd. De spectaculairste standbeelden vond men in het begin van de 19e eeuw in de vorm van twee bijna mensenhoge figuren van de godin Victoria. Voor zover bekend stamt de laatste Domburger vondst uit 1935 of 1936; het betreft een fragment waarop Nehalennia met een fruitmand en hond te zien is.
De vondsten wekten buiten Zeeland meer opzien dan in Domburg zelf, het bericht bleef niet binnen de kringen van historici, ook politici hielden er zich mee bezig en gaven ook hun mening over de gebeurtenissen. De Leidse professor Marcus Zuerius van Boxhorn schreef op 1 maart 1647 een brief van 29 bladzijden lang aan hare hoogheid prinses Amalia van Solms, de echtgenote van de landvorst Frederik-Hendrik, die op dat moment ziek was en kort daarop, op 14 maart, zou overlijden. Het begin van de hier afgebeelde brief luidt in modern Nederlands:
Betekenis
van de tot nu toe onbekende
afgodin
NEHALENNIA
die in 1000 en ettelijke 100 jaren onder
het zand begraven was, en onlangs ontdekt op
het strand van Walcheren in Zeeland
Door Marcus Zuerius van Boxhorn
te Leiden, van Willem Christiaens
vander Boxe, 1647
Aan
hare hoogheid
de
prinses
van Oranje, enz.
Mevrouw,
toen hier de berichten en afschriften
kwamen van verschillende munten
en stenen beelden,
op het zeestrand van Walcheren in Zeeland …
De brief behandelt verder hoofdzakelijk de voorheen genoemde mogelijke verklaringen voor de naam van de godin; volgens de schrijver van de brief zou Nehalennia ’godin van Nehalent‘ betekenen, dat Nehalent zou dan een vergissing zijn, het moest eigenlijk Zehalent zijn en Zeeland betekenen. Hij ging dus van een schrijffout uit.
Ook kunstenaars hielden zich met de wonderbaarlijke vondsten bezig en zij maakten enige prachtige werken. Nog in hetzelfde jaar van de Domburger vondsten werd een verhandeling van Hendrik Danckers gepubliceerd, waarin 20 van de gevonden stenen in de vorm van heel kunstzinnige (koper)etsen opgenomen waren.
Twee voorbeelden van etsen uit de 17e eeuw
Voor geïnteresseerden, die buiten Zeeland woonden, waren de ongeveer 40 in de 17e en 18e eeuw gevonden artefacten destijds alleen door een omstandige reis te bereiken en een deel van de kerk, dat als ’museum‘ respectievelijk opslagplaats diende, was voor dit doel in meer dan in één opzicht uitermate ongeschikt. Het was de hoogste tijd en er werd dringend op gewacht, dat er een uitvoerige, complete publicatie kwam, rijk voorzien van illustraties.
Een van degenen die zich al vroeg op wetenschappelijk niveau met de Domburger artefacten bezighield, was de in Steinfurt geboren en in Arnhem gestorven geleerde Hendrik Cannegieter (1691 - 1770). Hij schreef een verhandeling over de ’Domburgsche Altheiten‘, waarin behalve veel tekeningen van de vondsten door de kunstenaar H. van Schuijlenburgh, ook het schriftelijk bericht van een tijdgenoot opgenomen was. Deze getuige, Peter de Buk, schreef zijn bericht voor Cannegieter in 1736; weergegeven in hedendaags Nederlands luidt deze getuigenis:
Herinneringen aan dat, wat ik, Peter de Buk, gehoord heb van mijn grootouders en wat ik met eigen ogen heb gezien over de ontdekking van de beelden bij Domburg.
Er werd mij verteld, dat deze beelden na een storm en een springvloed in de duinen gevonden werden, op enige roe afstand van de kleine baai bij het landgoed van de Heer van der Goes, de derde graaf van Domburg.
… op het strand gevonden
In 1666 werden de beelden in opdracht van de autoriteiten van Middelburg van het strand gehaald en onder de kerktoren van Domburg opgeborgen. Vanwege de uniciteit kwamen in deze tijd veel mensen aangereisd om de beelden te bekijken; niet alleen uit steden in het binnenland, maar ook uit andere provincies. In 1689 werden ze naar de pastorie gebracht en daar bestudeerd.
In die tijd van de ontdekking, nadat de stenen weggehaald werden, bleef er niets van de tempel over, behalve een grote steen, die ze niet konden optillen. Deze steen was te groot of hij was te vast in de bodem verankerd. Hij was zeker ongeveer een meter breed en stak vaak ongeveer een meter boven het zand uit. Ik heb dit zelf gezien.
Deze steen bevond zich daar al vele jaren. Toen het strand door water en wind verder afgekalfd werd, kwam de steen helemaal aan de oppervlakte.Tijdens de heel koude winter van 1684, toen het ijs ver op het strand werd geschoven, raakte de steen los van zijn fundamenten.
Deze steen, nu los van het fundament, was soms met zand bedekt en soms ook niet. Hij bewoog zich langzaam in de richting van de zee.
Alweer na een storm waardoor veel zand met het water werd meegesleurd, werden de fundamenten van een gebouw ontdekt met een vloer van steen. Dit stuk plaveisel was rechthoekig gevormd. Heel waarschijnlijk hoorde deze tot de tempel waarvan destijds de beelden werden gevonden.
Buiten deze tempel lag 'darinck‘, (een soort zoutlaag). Aan de zuidzijde bevonden zich vier of vijf sokkels op een rij, die naar buiten in de darinck waren gevallen. Af en toe verdwenen ze onder het zand en kwamen bij eb weer te voorschijn.
In de oude tijden was de zoutwinning aan de kust een belangrijke bron van inkomsten, men noemde het in later tijd ’darinck graven‘. Daarbij werd veen of turf verbrand en over de as werd zeewater gegoten. De zo ontstane modder werd met vuur gedroogd. Vaak herhaalde men dit proces meerdere malen. Tenslotte kon men daaruit dan ruw zout filteren, dat dan verder werd verwerkt.
In 1715 gebeurde het dat bij een heel lage waterstand een nieuw standbeeld te voorschijn kwam aan het einde van de rij met de vier of vijf andere stenen. Deze had niemand tevoren nog gezien. Hij had dieper onder het zand gelegen dan de andere.
Gedurende de regeringstijd van Johannes Cau, Heer van Domburg, werd dit standbeeld in de kerk van Domburg bij de andere stenen gezet. Op het strand bleven nog andere stenen liggen, omdat die te zwaar waren om ze daar te verwijderen.
In 1718 werden nog twee stenen dicht bij de tempel uitgegraven; één standbeeld toont Neptunus met zijn drietand, de andere is een vrouw zonder hoofd. Beide kunnen in de kerk worden bezichtigd.
Van tijd tot tijd werden veel munten bij de tempelresten gevonden; de meeste zijn van goud, enige van zilver en brons. Ze hebben de grootte van een Carolus gulden.
Bij eb zijn in de darinck-laag aan de noordoostzijde van de tempel verscheidene funderingsstenen van het gebouw zichtbaar, evenals schachten, (Opmerking van GardenStone: mogelijk van waterputten), veel rode stenen en gebroken aardewerk. In het darinck zag ik ook een groter deel van een put, opgebouwd uit bakstenen, met mooie randen versierd.
Ik vermoed, dat de tempel ten zuiden van het oude Domburg stond, daar waar nu alles met water is bedekt. Dat is het, wat ik me ervan herinner.
Peter de Buk, geboren te Domburg op 21 juli 1672.
Actum Domburg 10 juli 1736.
.
Bij Cannegieter’s werk kwam het niet tot een publicatie, een dikke stapel dicht beschreven foliovellen en veel etsen bleven echter behouden. Pas in 1845 verschenen dan eindelijk twee publicaties over de Domburger vondsten, uitgegeven in de provinciehoofdstad Middelburg.
De gevonden stenen waren het eigendom van de regerende Heer der stad, omdat deze ook het ’strandrecht‘ bezat, dat wil zeggen, alles wat op het strand aanspoelde, behoorde hem toe. Ze werden in de kerk van de ongeveer 500 inwoners tellende plaats ondergebracht, waarschijnlijk het enige gebouw, dat daarvoor voldoende plaats bood. De sensatie was klaarblijkelijk voor de lokale bewoners van korte duur, want het kwam niet tot een representatieve presentatie. De uitgever Pieter van der Schelling schreef in 1745, (omgezet in aangepast Nederlands):
Ik heb in het voorjaar van 1742 deze stenen en inscripties, die in het koor van de kerk te Domburg staan, met veel aandacht en genoegen bezichtigd; ik betreur het echter, dat de onderhoudsdienst voor het gebouw die het koor heeft gewit, de voorste stenen en beelden, waarvan de natuurlijke kleur grijs is, alle, behalve één, met dezelfde kwast heeft bestreken …
In het begin van de 19e eeuw schreef de toenmalige voorzitter van het Zeeuws Genootschap (eveneens in gemoderniseerde bewoordingen):
“In juli van het jaar 1804 ............ hebben wij de monumenten van Nehalennia met aandoening en leedwezen bezichtigd. De monumenten in de kerk te Domburg vonden wij geplaatst tussen de consistorie en de trap van de ambachtsheren, achter de preekstoel in de passage, die bij iedere godsdienstoefening openstaat en gebruikt wordt. Sommige zagen er groen uit, even alsof zij onder het lek van een goot gestaan hadden. Alle zijn bemorst met kalkwitsel, hetgeen er zo dik opzat, dat de letters veelal onleesbaar waren. Alle zijn beschreven met potlood of rode aarde, en pronken met de naamletters van menige kijker. Zelfs zijn er hier en daar namen ingekrast. De meeste zijn deerlijk verminkt en mishandeld. Behalve de genoemde defecten zijn ze heel slecht opgesteld en te laag bij de grond en te dicht of zelfs tegen elkaar geplaatst. De ornamenten aan de zijkant van de stenen zijn dus meestal niet zichtbaar. Inderdaad is het te betreuren, dat een zo prachtige verzameling van oude gedenkstukken, misschien 16 of 17 eeuwen oud, zo slecht bewaard wordt en zo slecht bezichtigd kan worden.”
Ook andere vooraanstaande mensen hebben destijds al hun verontwaardiging uitgesproken over de opslagplaats en de verzorging van de vondsten. Er werden enige voorstellen en plannen ontwikkeld om de stenen te reinigen en op een betere plaats te bewaren, maar deze werden in die tijd niet gerealiseerd.
Alleen wanneer er belangrijke bezoekers kwamen, werden de altaren opeens belangrijk; in 1786 bezocht de vorst der Nederlanden, Willem V, Domburg en bekeek daar de Nehalenniastenen.
Tijdens de Napoleontische bezetting bezocht koning Lodewijk Napoleon Bonaparte (de broer van Napoleon en door hem aangesteld als stadhouder), in het voorjaar van 1809 de kerk, om de stenen te bekijken. De hele verzameling werd hem zelfs als geschenk aangeboden voor zijn ’Musée Royal‘. Hij had dat weliswaar ook aangenomen, maar het transport werd verhinderd, omdat hij nog in hetzelfde jaar door Napoleon teruggeroepen werd, Hij had naar diens mening de Nederlandse interessen boven de Franse gesteld.
Het strand waar de restanten van de Nehalenniatempel gevonden werden, bestaat niet meer. Sedertdien heeft de zee het land aan de westkust van Walcheren verder afgekalfd. Daar waar de toenmalige vondstplaats was, is nu het water. De nieuwe kustlijn ligt daarvan op meer dan 600 meter afstand en zelfs bij eb staat boven de oude tempelplaats nog meer dan 20 meter water.
Men mag aannemen, dat de zeebodem bij